This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at|http : //books . google . com/
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http: //books .google . com
\
N hV ó
OHS ?ADERLAID.
EERSTE DEEL
Door de neevlen Tan *t verleden» toen *t roemmchtig voorgeslacht
Aan den voet des eiks geknield lag en Eijn Goden offers bragt;
Toen de Kimber znidwaarts heen trok, Tlngtend voor den watervloed.
En ond-Bome siddren leerde door E\jn swaard en leeuwenmoed;
Toen de knischhdd en de trouwe den Batayer grootheid schonk.
En sljn fierheid en s\jn strydlnst celfii in 't zengend Oosten blonfo;
Schittrén als de naehtbodinoe» stralende aan den hemelbobg,
Schoone daden, blanke deugden *t verste nageslacht in *t oog;
En, als *t bytje langs de velden dat nit bloemen honig gaart,
Pnnrt het lessen nit hnn voorbeeld, tot den jongsten tyd bespaard.
d*£edle Muze der Historie strooit ons mild haar rosen nedr.
En de dichter vlecht ze zamen tot der vaadren lof en eer.
P.
Gedrukt bij p. u van der madr.
®i^]^ mmm)i.^^
rïT-
^.
HistoriscK-Romanfisclie Schetsen iiit dcA^aderlandsclie Gescluedciiis
; Kr-.Tit>;a
ALLART &y VAN DER MADE
in.50
■^E NEW ^ORK
PUBUC LIBRARÏ
1IU>BM FOOHDATIOH8
«07 I*
)0,
X
N
Iets over dit Werk.
TFett do«Z ons aanspoort tot het schrijven eener volgreek»
van HütorischrRofnantische Schetsen, ontleend uit Neêrlandê
Geschiedenis, zulks werd door ons voorloopig vermeld in een
Prospectus, in den beginne dezes jaars, over dit geheel oor--
spronkelijk werk in H licht verschenen. Wij stelden op den
voorgrond het wenschelijke om de kennis van de Geschiedenis
onzes Vaderlands meer algemeen onder alle klassen der maat-^
schappij te verspreiden.
Aanvankelijk mogten wij ons in eene rxdme deelneming ver-
heugen^ en de verschuldigde dank er voor zal het best blij'
ken uit het ernstig streven om ons *f vertrouwen van een goed
deel onzer letterlievende tandgenooien waardig te betoonen.
Wel is *t niet te ontveinzen, dat icij eene moeijelijke taak
hebben aanvaard, maar gereedelijk zal men ook toestemmen
dal de Geschiedenis omes Vaderlands zich bij uitnemendheid
leent om, met eenig behulp der romantiek en poëzij, in een
feestdos te worden gemkkeld, bevallig genoeg, om allerwegen
met een vrienddijken welkomstgroet te worden ontvangenm
Bet vaderlandlievend gevoel moge soms duimeren, ingeslo'
pen is het niet, en dke herinnering aan V voorgedacht, die
het gevoel verheft en de verbeelding verlustigt, is een nieuwe
prikkel ter waardering onzer nationale eer en zelfstandigheid.
Geen wonder derhalve, dat vdj ons innig zouden verheugen,
zoo het ons mogt gelukken, dit werk tot een gepast Volksboek
te verheffen.
Het is zoo^ ligtelijk verzeilt men hier op twee blinde Uip^
pen; het gevaar om de verwachting van eenigen niet te be-
vredigen^ of van ec/iendüig der Geschiedenis, Verstaanbaar
genoeg hebben sommige lezers ons reeds toegeroepen: ^Ro-
mantiseert zonder scfiroom, wij vergeven u gaarne eenige fei-
len tegen de historische trouwT' ' ierwifi anderen met opgelieven
vinger ons te gemoet voeren : » Verminkt toch, bidden wij tf ,
ome schoons Geschiedenis nielP*
De inspraak van ons hart volgende, verklaren wij hier on-
bemmpeldy dat wij de meeste behoedzaamheid zvllen betradhr-
ieny om zoowel Syüa als Charybdis te vermijden.
Ook zouden wij ons aan ontrouw schuldig maken, zoo
wij de strenge Muze^der Historie, die ons een tal van jareti
welwillend in hare bescherming nam, ten laatste eenige er-
gemis gaven door de achtbaarheid der Geschiedenis nu en dan
te miskennen. Gelukkig dat zulks ter bereiking van ons oog^
merk niet noodzakelijk is; ja, wij vleijen ons, dat deze eerste
vrucht van onzen gemeenschappelijken arbeid de gegrondheid
onzer bewering genoegzaam zal regtvaardigen.
Want vrees koesteren wij niet, dat, na de duistere en
nevelachtige tijden oiizer Geschiedenis, het aan geschikte
bouwstoffen zal ontbreken, om onze eenmaal afgelegde belofte
getrouwelijk te vervullen. Welk rijk en aanlokkelijk veld ter
bearbeiding ligt voor ons! Hoeveel zotuien wij kunnen op*
sommen wat zich, zonder het licht der Geschiedetiis in *t minst
te verduisteren, tot eene romantische behandeling als van zelf
aanbiedt? Vele gebeurtenissen en heldenfeiten toch zouden als
verdichtselen worden beschouwd, zoo ze niet door waarheidUe-
vende mannen vaaren geboekstaafd; en in vollen ernst mogen
vrij het een vaderlandsdi dichter nazeggen:
Wat vreemde fabelpennen schreren
Dat U op onzen grond bedreren!
Ook aan afwisseling kan het niet ontbreken; heteigendon^
melijke van elke eeuw, van ieder doorluchtig vaderlander, geeft
«tan scheUen aU de omen een eigenaardig koloriety dat den
lezer de grootste verecheidenheid waarborgt. Verzwijgen wilr
len wij het evenwd nietj dat wy\ zonder one teugelloos op de
glibberige baan der fantazie te begeven ^ gebruik zullen ma"
ken van het onbetwistbaar regtj om, geholpen door gevoel en
verbeeldifigj aan onze personaadjen^ als 't ware^ leven en 6e-
staan te geven. Wij laten hen zelven spreken en fiandeleny
schoon ztdks niet geschiedt zonder bij dken tred te onderzoe^
ken^ of wij ons nog op vasten bodem bevinden^ dat is: wij
' toetsen zorgvuldig of feiten en woorden in alles met de Ge*
sdiiedenis strooken^ ten einde een getrouw afdruksel te geven
van den tijd waarin de onderscheidene gebeurtenissen plaats
grijpen. Daartoe behooren wij ook aan te vullen wat de Ge^
êchiedenis van de ons voor den geest zwevende tafereelenver^
zwijgt^ en personen en zaken krachtig te schetsen; dit verlus*
tigt den geest en vermeerdert de bdangstelling»
Zoo doende wordt men^ als *t warCj oog-- en oorgetuige
van ^tgeen er in verleden tijden is gebeurd^ en op eene uit--
lokkende wijze bekend met de denkbeelden, gewoonten en volks"
zeden heerschende in den tijd waarover men handdt. En
zeker is het^ dat meti langs dien weg onze doorluchtige vade^
ren, aan wie wij ons volksbestaan en onze vrijheden te danken
hebben^ meer en meer lief krijgt, en daardoor H Vaderland
zdf, hetwelk ons deze groote mannen, in tijden van nood en
gevaar, zoo overvloedig schonk 1).
Meestijds als wij de pen voor de drukpers wilden opvatleti,
vonden wij ons, als vriend en opvoeder der jeugd, gedrongen
haar dienstbaar te maken aan de ontwikkeling van Neêrlands
I) Dai «en tctrk als U onze zou kutmen strekken ioiaanhceekingvanUefde
toi den yrond onzer geboorie, in dit gevoelen worden wij versterkt door omen
êwuxakvoUen D. j. vak lbnkep, irieiM keurige Verhaudeling over bet belang-
rgke van Hollands groDd en oudheden voor gevoel en verbeelding wel tot
gide mag verstrekken aan wie lust heeft, zijne krachten te beproeven aan 7
schetsen van historisch^romantische tafereelen.
ontluikend geslacht^ en het zij ons daarom veroorloofdj hier
ten slotte nog de gedachte te uiten^ of men in het onderwiJB
der Geechiedenia aan jonge lieden niet te veel verzuimt bij hen
op 't geooel en de verbeelding te werken^ een voortreffelijk
middel, om hun reeds vroegtijdig liefde tot den grond hunner
geboorte en gehechtheid aan H doorluchtig Vorstenhuis, het^
welk Nederland ten allen tijde tot zegen heeft verstrelU, in t»
boezemen. Volgens ons inzigt is dit eene hoogst gewigtige
zaak; de jeugd toch is het toekomstige Nederland I — Wij
moeten hier eindigen uit vreeze dat ons iets weUigt te veel
kon worden.
En wij aarzelen niet dit te doen, wijl toch het werk zélf
best zal kunnen getuigen, of wij ofue belangrijke taak wH
hebben begrepen.
In de hoop dat de uitspraak het zegel van goedkeuring
op omen arbeid moge druldcen, wenschen wij den goedgun^
stigen lezer Iieill
Naarden, Norember 1855 G. ENQELBEBTS GERBITS.
— "■ï<fl«iiP«^ -
INHOUD
VAN HET EERSTE DEEL.
I
BOJORIXy BIXJRDA, TEÜTOBOD BN FTKA. (SchetS Uit
den tijd der Kelten en Kimbreni omstreeks 120
jaren vóór Christus 1»
DE OYEBSTROOHINa EK HARE OEYOLOEN .... 30.
CLAUDIUS GIVILIS EN ZUNE TUD6BN00TEN.
GEBUAKICUS en AORIPFINA. 17 jaren na Christus . 51.
THU8MELDA IN DE DUINGROT 83«
DB FEE8T8PELEK BIJ VOORBURG 102.
II I N n o o D.
Blaüs.
GBRMAMIOUS* TRIUMFTOQT BINNEN ROM£ .... 124.
EPIDAPHNE 135.
DB WEDUWEN 197.
PANDATARIA 219.
CALIGULA IN BATAVIÊ 229 .
HET VERRAAD 272.
-H
I.
Bojorix, Biurda, Teutobod en Fyka.
(^Schets uit dm Hjd der kelten en kimbben, omstreeks
120 jaren vóór Christus.)
In die tijden toen de EQstorie zich nog huwde aan de
grijze Fabel, die 't oog van den geschiedvorscher wel met
duisternis omhxdt, maar waarin hij toch, met. scherpen
blik en de tooverroede der verbeeldingi krachtige helden-
gestalten ziet oprijzen, schoon en ontzagwekkend als de
nevelbeelden, welke voor de bewoners van het Noorden in
den valen herjEsttijd tusschen hunne bergen zweven; — in
die tijden, toen ons land nog kampte met de zee, alleen
hier en daar beschut door duinen, welke de natuur zelve
had gevormd, maar ook vaak weer even grilziek wegruk-
te, het land ter prooi latende aan de onstuimige golven
die door den storm werden opgejaagd, aan een ontelbaren
drom vernielende barbaren gelijk, uit het noordwesten aan-
gesneld ; — toen het oog niets anders ontwaarde dan gras-
rijke vlakten te midden dier kronkelende wateren, welke
als zoovele armen der Kimbrische zee en 't meer Flevo, als
ook van Rijn en Maas, de schrale heidevelden en veengronden
omvatte^n, en hier en daar de wortels lekten van uitgestrekte
wouden, welker misschien reeds eeuwenheugende stammen
een loofdak vormden, dat met de orkanen spotte, en zoowel den
gouden gloed der zon als den zilveren stralen van maan en
atenen verbood de steenen altaren, in deze natuujvtempels
opgerigt, te verlichten ; — toen die wouden, later gehei-
ligd door menig schoon verbond van een Eattenwald of
1
2
Clandius Civilisy nog den offerrook opvingen der Druïden^
en de reusachtige gestalten beschaduwden yan Kelten en
Kimbren, die aan hun zoom de schamele hut hadden op-
geslagen, of op duin en heuvel hunne woning kozen — ia
die tijden verplaatst ons verhaal den gewenschten lezer.
Bondom de opene plek in 't midden van een eiken-
bosch, welke zich als eene ruime zaal voordeed, door de
kwistige hand der natuur met een smaragdgroen grasta-
pijt bedekt, lagen, op een. schoenen zomerdag, vijftig
mannen geschaard, die zich aan hunnen maaltijd hadden
versterkt, en nu de houten drinknappen en bufiPelhoomen
met krachtige meê gevuld, duchtig aanspraken. Baauw
vleesch, nog warm en druipende van bloed, als ook wilde
vruchten en gerstekoeken zag men nog hier en daar, als
het overschot van hun middagmaal, voor de gasten liggen;
de met itieê gevulde potten, ruw,, ongevormd, stonden
wanojrdeiyk ver^trocnd over bet grasperk'; naast diedrlok-
yaten lagen werpspiietsen, tan teenen gevlochten schilden,
koperen zwaarden, bijlen en knodsen, als de geduchten
wapenen van dezen kraphtigen heldenattoiy dié de. vrijheid
vereerde als s;\jne godheid. Die mannen zelven mogen ons
een denkbeeld geven van huime kracht en woede wan-
neer het thans kalme blded mogjt opbruisen en.de strijd*
kreet hen opriep om ha^ve én kudde, vrouw en kroost te
verdedigen. Hunne roodachtige haarlokken, golfden ver-
ward langs het breéde voorhoofd en 9 ver de schouders,
beide goeddeels gebekt door de huid van buffel of beer,
waarvan de kop de plaats eener muts innam, ten einde
aan deze ruwe gelaatstrekken meer kracht en verschrik-
king bij te zetten. De ongeschoren baard daalde tot op
de borst neder, en overschaduwd^ mond en wangen, al-,
leen den neus en de helderblaauwe oogen vrijlatende.
Voor 't overige droegen zij om de gespierde leden ins-
gelijks de huid eens diers, met gesp of doren op den
schouder vastgehecht, maar zonder ^rmen en beenen te
belemmeren. Het luidruchtig gewoel aan deze zijde van
het woud werd nog aanmerkelijk vermeerderd door .eene
menigte vrouwen en kinderen, die zich ^an den stroom
Vermaakte met spelen en visschen. Sommigen lieten
3
hare. zuigelingen in een omgekeerd schild op de golfjes
drijven, terwijl de grootere jongens en meisjes zich ver-
maakten met rond te dartelen in den zilveren 8tiV>om of
vischjes te scheppen met uit biezen gevlochten netjes,
hoewel andere ook behendig genoeg waren om ze met
de hand te grijpen of er naar te doiken. Iets verder
aan den oever der rivier s|ieelde een aantal knapen een
gevaarlijk spel: zij sprongen en huppelden over blanke
zwaarden en pijlen, in den grond overeind gezet, of wier-
pen met slingers zWare steenbrokkeu honderde voeten van
zich. Meisjes en jeugdige vrotfwen drenkten kóeijen
en geiten of vergaarden dé melk in uit klei gevormde
potten. Yelen harer mogten ia den regten zin des woords
den naam dragen van schoon; want geene hulpmiddelen
werden hier der natuur aangeboden, en toch kronkelden
zich die blonde lokken (door een za&mgestrengeld kransje
van haar op de kruin in bedwang gehouden) even be-
vallig als bij onze lezeressen, rdndom de wangen dier,
Keltische schoenen, wier slanke leden alleen gedekt wer-*
den door eene blanke schapenvacht of eenig ander kleed
van nog ruwer stof. Luidruchtige vrolijkheid heerschte
onder de dochteren der vroegste bewoners van Neder-
■ land 1). Alleen de bestraffende blik eener eerwaardige
Druldease (priesteres), 'die zich met de oudere vrouwen
t onderhield, en vaak hareti staf dreigend ophief wanneer
de woestheid der knapen zich odk aan de meisjes, (voor
heden 't strenge oog van dén vader ontwekrai) meedeelde,
bedwong deze dlEtrtelheid. Doch het wordt tijd, om ons
weder naar den grashéuvel te spoeden.
In het midden der mannen ^oor ons hier boven be-
schreven, zat een viertal, achtbaar door zilveren^haarlok*
1) Men «cbünt evenwel te moeten aannemen dut reeds vódr de Kelten
ruwere Tolksstanimen xich hier te lande hebben opgehouden. Immers
bQ eene onlangs gedane opdelying in de nabyhcid Tan het Oooische dorp
Hüvértum, heeft men gereedschappen en wapentuigen, wiggen, mesjes,
pyispietsen en slingerballen, allen tan steen, gevonden, die het kenmerk
dragen van een nog lager trap van ontwikkeling dan die der Kelten,
(Zie Oudhmdkundigê Verhandelingen en Afededeèlmgen, door Dr. L. J. E.
Jansen , Conservator by het Mmeum van Oudheden te Leiden» Serite ttuk ;
met eene plaat, genoemde oudheden voorstellende.)
1!
ken en bejaarde gelaatstrekken. Hunne kleeding bestond
uit eene wollige, geelachtige stof, hier en daar prijkende
met karakters en figuren, en besprenkeld met ossenbloed
of eene andere kleurstof. Een hunner lag niet, gelijk de
OTerigen, op den grond, maar had zich een hoogen steen
ten zetel gekozen. Twee knapen van twaali^arigen leef-
tijd beijverden zich zijn drinkhoren te vullen, die«zich
van de anderen onderscheidde . door een ruw koperen
voetstuk, op 'twelk de hoorn was vastgehecht. Het
scheen dat de grijsaard zich gereed maakte om aan 't
een of ander verzoek te voldoen ; want de luide en ver-
warde gesprekken werden door eene plegtige stilte ver-
vangen. De drie grijsaards, aan zijne regterzijde gezeten,
waren opgestaan, en zagen hem, gelyk alle overigen,
veelbeteekenend aan. De grijsaard dronk nogmaals uit
den hoorn, en reikte dien een der knapen op nieuw ter
vulling over. Ongeduldig geworden, riep een der man-
nen naast hem met luider stemme tot de aanzittende
gasten:
«Hoort, zonen van Keltika ! 1) onze Brennus 2) zal
spreken !''
Hierop verhief de grijsaard zijne krachtige en wellui-
dende stem, en liet zich dus hooren :
» De Saga, 3) wakkere Kelten I wekt de helden op tot
moed, en leert onzen zonen Teutates 4) eerbiedigen, en
de deugden der vaderen navolgen. Hoort 'mij I
i»De grootvader mijns vaders, die eervol aanzit aan de
tafel van Teutates, ging zegerijk van hier naar de Wal-
halla 5) der helden ; want hij stierf met het zwaard in
de vuist te midden zijner vijanden. Mogten wij allen
zóó sterven I
• Verre van hier, achter blaauwe bergen en zilveren
stroomen, ligt eene groote stad, van glansrijke steenen ge-
1) Of Kallika, het stamwoord ran Gallia.
S) Het Keltische woord Brenn betcekent opperhoofd, vorst.
S) Mondeling geschiedverhaal ; ook eene godin der noordsche fabelleer^
4) (Vader des volks) Opper-6od der Kelten.
5) Het paradijs der belden en gesaligden.
boawd, zoo blank als de dochter van Mundiiari, en al-
tijd belonkt door den gouden Sol 1).
• Deze stad heet Ruma (baret), en het huis waarin de
magtige hoofden vergaderen, Caput 2) (hoofd.)
» In die stad, vol gouden vaten en witte zuilen, kwam
een man, die met zijn neef, vriens voogd hij was, in
vyandschap geraakte; want deze neef had zijne vrouw
onteerd.
De ongelukkige man vroeg aan ^ den Brennus van
Buma om regt, tegen hem die zijne vrouw had geschand-
vlekt ; maar het opperhoofd was trotsch, en zeide : » » Ver-
wijder u ; uwe zaak deert mij niet I** "
»De verongelijkte was een voornaam burger van Clu-
sium, en heette Arunz.
nArunz ging, en kwam bij den grootvader van mijn
vader, die Brennus was- over de Senonen, dappere vade-
ren van ons en zoovelen.
»Arunx zeide: »»Help mij, dapper opperhoofd der Se-
nonen t Ik ben inwoner van Clusium; mijn neef heeft
mijne vrouw verleid; de Brennus van Buma wil hem
noch haar straffen, en weigert mijn regt te handhaven;
handhaaf gij mijn regt, en uw loon zal groot zijn. " **
•Het opperhoofd der Senonen vroeg aan Arunx:*» Wie
zal mij beloonen, burger van Clusium I wanneer ik uw
regt handhaaf r "
» Arunx antwoordde : »» Dappere Brennus! ^j kent Bu-
ma niet. Buma's gebied alleen ia grooter dan eenig ander
,deel der aarde; men draagt er kleederen, zachter dan
de wol der lammeren, en men drinkt er uit gopden
drinkhoomen. Buma*s bewoners zullen vreezen voor uw
blik, en schatten geven wanneer gij het zwaard tegen hen
opheft.""
«Het opperhoofd der Senonen beriep zijne mannen in
een heilig woud, en liet Arunx herhalen wat deze ge-
zegd had.
1) De kiodeien ted Mnncli&ri (■tofbeweger) waren in de ikbelleer der
Yolken T»n hel noorden Maan en Sol.
S) Het CatHtooI.
' 6
• Arunx gaf aan de Senonen twee gouden vaten ten
geschenke, en schonk hun een zoefen drank uit druiven
geperst: hij droeg dien drank met zich in lederen zakken.
»De Senonen werden bekoord door de geschenken van
Arunx, en wilden het land leeren kennen dat die won-
deren voortbragt.
• De mannen, dapper als de woudbeer, sloegen op
hunne schilden, en riepen, gloeiende van krijgsmoed :
»»Buma! Bumal'*'^
• Men offerde aan Odin, Wüe en Ve 1), en toen de
grijze Dellingur vlugtte voor Dagur^s ros Glansmane 2)
trokken de Senonen met hun opperhoofd en Arunx over
de blaauwe bergen. t
»Aan de magtige golven gelijk, waarvoor wij vlieden
moeten, snelden de Senonen naar Bavenna en van Ra-
venna naar Picenum, en alles vlood voor hen.
• Vandaar snelden zij naar Clusium; de mannen van
Clusium vroegen hulp aan die van Buma, en de Brennus
der blanke stad zond drie broeders tot het opperhoofd
der Senonen om met hem te spreken; deze broeders
noemden zich Fabius.
• De Fabiussen zeiden tegen het hoofd der Senonen :
• •Wie geeft u het regt Bavenna, Picenum en Clusium
aan te vallen?""
• En de" grootvader van mijn vader hief zijn blank zwaard
op, roepende : » Dit zwaard P^** En de Senonen sloegen
op hunne schilden.
iDe Fabiussen werden bleek, bogen het hoofd en tra-
den de stad binnen, niet om vrede te sluiten, maar om
de bewoners tot volharding aan te sporen; zij beloofden
hulp en plaatsten zich aan de spitse hunner krijgers.
• Het hoofd der Senonen werd woedend, woedend als
het everzwijn door de schicht van den jager getroffen,
woedend als de buffel dien met de strijdknods een slag
tusschen de hoornen wordt toegebragt.
) De beheenchen van hemel en aarde.
3) DeHingar, de schemeriDg. Dagur, dag, bereed het paard Glansmane,
dat hemel en aarde in licht en gloed zette.
DBrennus liet Closium ter zijde, en stortte zich met
zijne benden op Barna, de stad vol goud. <
»De iFabinssen volgden hem mist hnnne kohorten; zij
telden 40,000 mannen.
>Aan de rivier AUia hielden de legers stand. Men
staarde elkander aan gelijk de wilde stier zijne tegenpartij,
hief de zwaarden omhoog, en. verwoed was de aanval*
• De stroom Allia is helder, helderder dan de Mosa
(de Maas); hij bezit den glans van het speerijzer, gesle-
pen op een effen steen.
• Toen Niorwi en Nott 1) het aangezigt van Sol ver-
borgen, was de zilveren Allia rood van *t bloed derClu-
siêrs. Brennus had de Fabiussen en hunne kohorten ver-
slagen.
• De Senonen togen verder ; de grond dreunde onder
hunne voetstappen, als ware Thor voor hen uitgegaan 2).
«De Senonen trokken Ruma binnen; de meeste inwo-
ners waren gevlugt naar het witte huis C<ymt ; veertig
grijsaards echter bleven op hun post, deze verkozen niet
te vlugten.
x> Alles werd verwoest, het witte huis alleen weerstond
het beuken der ijzeren knodsen, het Caput viel niet. ,
• De veertig grijsaards, priesters en opperhoofden, had-
den hunne zitblokken op een groot plein doen brengen,
en zaten daar in witte kleederen, elk met een staf in de
hand, gesneden uit been» blanker dan melk.
i>De Senonen stonden stil en meenden de gedaanten van
gezaligden te zien; de opgeheven zwaarden zonken neder.
»Een der Senonen, de jeugdige Bojorix, een uwer voor-
vaderen," (de grijsaard hief hier de hand op en wees op
een jeugdigen Kelt, die zijn ve]4iaal met fonkelenden blik
en krampachtig gesloten vuist aanhoorde) «trad op een der
grijsaards toe, en greep hem bij den baard. Deze grijs-
aard heette Papirius.
• Papirius hief zijn staf op, en trof daarmede Bojorix op
het hoofd.
1) Niorwi, daiaternis, de yader van Nott, de nacht.
2) Thor, de God des donders, wiens voetstappen hemel en aarde deden
daveren.
s
»Toen vielen de Senonen allen op die grijsaards aan,
en hun bloed kleurde Kuma's grond.
» Euma stortte ineen. Zoolang Dagor waakte, stegen de
vlammen op idt de witte huizen ; geheel Barna viel in
puin, alléén het CaptU viel niet.
>De Senonen schaarden zich rondom de stad, en "zon-
den eenige benden van hnn leger af naar de andere ste-
den, welke onder het gebied van Buma behoorden en
vielen ze aan.
• Eenige mannen van Brennns kwamen voor Ardea.
Binnen Ardea woonde een veldheer van 't volk van
Buma in ballingschap ; deze man heette Marcus Forins
Camülus.
• Camillus moedigde het volk van Ardea tot verdedi^ng
aan, en versloeg de mannen van Brennus.
• Brennus hield nog altijd het Caput belegerd, en zou
het op zekeren nacht overwonnen hebben, zoo niet de
ganzen door geklapwiek en onrust de bestormers hadden
verraden.
• Het volk van Buma bood Brennus losgeld aan : dui-
• zen ponden rood goudl
• Brennus woog het goud af; maar het volk van Buma
vertrouwde zijn gewigt niet.
• Brennus, in toom ontstoken, wierp zijn zwaard op de
schaal, uitroepende: ••Wee den overwonneling!"**
• Onder het wegen evenwel hoorde men strijdkreten in
Buma, en ras vertoonde zich op de puinhoopen een leger
van veertigduizend man; aan hun hooM stond Camillua.
• Camülus rukte den wegers de schalen uit de hand,
zeggende: »»Men koopt Buma los met ijzer, met geen
goud !"''
• Er werd slag geleverd, en die slag was allerbloedigst.
• De volken van Helvetiê 1) bragten daarvan berigt
aan de achtergebleven Senonen, die de goederen hunner
broeders bewaarden ; want niet één hunner bloedverwan-
ten keerde weder : Brennus en de zijnen stierven op
Buma*s puinhoopen.*'
1) ZwiUerland.
9
Een luide kreet volgde op de laatste woorden des
grijsaards ; zwaarden en speren flikkerden boven de hoof-
den der der mannen, die met zware stem uitriepen : m Wraak I
wraak I Al&dor 1) wil het T'
De oude Kelt gebood stilte, en vervolgde:
»Meer dagen dan het leven eens grijsaards bevat
vloden heen : de vader mijns vaders, bevelhebber van het
overschot der Senonen, ademde vrraak; de mannen aan
wier hoofd hij stond waren slechts drie duizend.
• De Senonen verbonden zich met dé Kelten, en de
vader mijn vaders deed zijn zoon zweren, den dood van
Brennus te wreken.
«Het lijk van den vader mijns vaders werd plegtig ver-
brand met paard en wapenen, en zoodra zijn stof in de
lijkbus was verzameld en de groote deksteen op zijn graf
geplaatst, riep de jeugdige Brennus, (mijn vader) het
oveifichot der Senonen en hunne vrienden de dappere
Kelten bijeen, en sprak aldus:
«•Zonen van Keltikal dappere broeders en vrienden I
heldhaftige Zenenen I Het bloed uwer vaderen, dat de
zuilen van Buma heeft bespat, roept: » Wraak I*'"
• » De schimmen der helden, heilige bewoners van Wal-
halla, de vrienden van Al&dur, roepen: » Wraak!*"'
• >Dit zwaard, mijne broeders I gaf mij mijn vader, .
zeggende: »doop *t in het bloed der vijanden, de moor-
denaren mijns vaders — dan eerst zijt gij waardig het te
dragen;" »»en ik sloot de wrake in mijn hart ab 't si f
in de lijkbus,""
»»Mijn vader sloot de óogen, en ging naar Walhalla
om Idmia's appel te ontvangen 2). Wat wilt gij, mijne
broeders?'"'
De dappere sloegen op hunne schilden, en driemalen
weergalmde het: n Wraak! wraak! wraak!"
1) AlTtder, ook Valvader, Tsder der geTaUenen, (geraeuTclden), en als
aoodanig gebiedTOcrder in Walhalla. (Zaal der geralleneD).
S) Idnna, gemalin Tan Braga» de Qod der wisheid en dichtkunde ; ag
biedt den binnenkomenden in Walhalla den appel der onsterfeiykheid aan
op een gouden schotel.
10
»Sor begroette des anderen daags de legerscharen
mijns vadersi die il^ volgde aan de hand mijner moeder.
Wij trokken over de blaauwe bergen, en elk vreesde
voor onze magt.
■ Het leger mijns vader telde veertig duizend mannen
te paard en honderd vijftig duizend te voet^ behalve de
vrouwen en kinderen I
• Als wij over een bergrug trokken geleek, de heirmagt
een golvend kleed : men zag niets dan paarden en men-
schen, flikkerende speren en zwaarden.
. Die legerstroom was als de donkere vleugelen van
Thor, door puntige bliksemschichten verlicht. ,
■ Het gouden gelaat van Sol spiegelde zich in de schit-
terende wapenen, en hij huppelde van vreugde boven de
bergen.
• >Vij trokken door Keltika Transpadana 1)> langs de
rivier Padus (de Po) en sloten vriendschap met onze
broederen de Taurinen en hunne naburen.
i'Wij kwamen aan de groote zee van Adria, en sloe-
gen den weg iu aan de schildzijdei en wij hadden den
weg moeten volgen aan de zijde van de hand waarmee
het zwaard wordt opgeheven.
» De zwaardzijde voerde naar Buma, de schildzijde naar
Delphi.
Delphi was gewijd aan Apollo, den Braga der
Grieken.
• Nog hadden wij Delphi niet bereikt; w^ legerden ons
in Phocis, aan de oevers der Cephissus.
• Strijdkreten klonken over de groene bergen, en een
vijandelijk leger stortte op ons neer.
»Dit leger werd aangevoerd door Sosisthenes.
sMijn vader stelde zich aan het hoofd zijner duizen-
den, versloeg Sosisthenes en zijne mannen, en wij trok-
ken naar Delphi.
x> Delphi viel in onze handen, en de schatten uit den
tempel (120 ponden goud en 5,000,000 aan zilver) wer-
den buit verklaard.
1) Gkdlië, aan de Doordsyds yan den Po.
11
De Braga der Grieken scheen magtig; want toen wij
de schatten meevoerden schudde de grond onder de voe-
ten van hefe leger ; de Thor der Grieken verhief zijne
stem, en slingerde vuurpijlen op ons neder ; velen, getrof-
fen door het vuur der Goden, vielen dood ter aarde.
)> Boven Delphi verhief zich de berg Parnassus. Van
daar stormde een ontelbaar heir op ons neder even als
een sneeuwval langs de blaauwe bergen, door de donde-
rende stem der Goden en hun bliksemend vuur vooraf-
gegaan.
De wrekers van den God van Delphi vielen ons aan
als de wilde gieren hipme prooi.
• O, dat wij dien tempel niet geplunderd hadden I
■ Ons leger werd vernield, mijn vader gevangen ge*
nomen I
»Den dood kiezende boven de slavernij, rukte hij een
zwaard uit de hand van een Grieksch .soldaat, en stiet
het zich voor het oog dea vijands in de borst.
Mijne moeder vlugtte met mij» en dne duizend man
met ons.
• Drie duizend van de honderd negentig duizend, be-
halve de vrouwen en kinderen!
• Deze drie duizend voerden de schatten mede van Del-
phi; zij hadden het goud gekozen boven den dood!
»De schatten van Delphi bleven achter in Tolosa 1),
de hoofdstad der Tectosagers.
• De Tectosagers werden onze broederen, en namen de
meesten onzer in hun midden op.
■ Het goud van Delphi werd in de tempels van Tolosa
opgehoopt, ter eere der heilige goden van Keltika en
die onzer bondgenooten.
• Wanneer gij eenmaal in die stad moogt komen, eer*
biedigt dan dit goud : het is gekocht met het bjoed uwer
vaderen.
• Wij keerden met eenige Keltische mannen naar oftze
weenende bloedverwanten terug; de vader mijns vaders
waa nog niet gewroken.
1) Toalonsc.
12
»lk heb de zware schold niet kunnen betalen; mijne
mannen waren te gering in aantal om aan de beide z'yden
van het meer Adria den dood te wreken van twee mij-
ner vaderen en driemaal honderd duizend onzer broederen I
• Thans zijn wij broeders geworden met de Kimbren :
de Eimbren en Kelten heffen thans vereend het zwaard op.
»Ik heb u in mijn zoon een anderen Brennus geschon-
ken, wanneer mijn stof in de lijkbus wordt verzameld.
Knaap I breng mij den schedel."
Een der beide knapen, die den drinkhoom volschonken,
reikte den grijsaard een met meö gevalden schedel toe,
maar in stede van alleen het bekkeneel aan te nemen,
hief hij ook den knaap op, en plaatste hem voor zich op
den grasheuvel.
Toen, den sdiedel met beide handen omvattende, zeide
hij tegen den knaap :
• Dit bekkeneel is van den vijand mijns vaders ; die
man was geboren in het land Phods, waar de hemel hel-
der is en de bergen bedekt zijn met bloemen.
m Die man heette Sosisthenes I
»Wij hebben u Othilskulda (Toekomst des vaderlands)
geheeten, maar wanneer gij dapper wordt, zult gij Bren-
nus zijn over de moedige Kelten en Kimbren I
» Wanneer gij aan het hoofd dezer mannen staat, ga
dan naar Buma of Delphi, en wreek den dood onzer va-
deren I
• Teutates zegene hem!"
De grijsaard bragt den gevulden schedel aan zijile lip-
pen, en dronk er eenige teugen uit ; daarna reiktei^hij hem
over aan zijn zoon, die hem, ledigde, en voor aller oog
omkeerde, ten bewijze dat hij ledig was.*
• Othilskulda T* riepen allen, en ledigden hunnen driiik-
nappen.
Toen verliet een van de drie grijsaards, die naast hun-
nen Brennus hadden gezeten en wier eerwaardig gelaat aan
allen eerbied inboezemde, zijne zitplaats, trad het gras-
perk op, begaf zich naar het middenpunt, en rigtte dus
het woord tot hun gebieder :
• Dappere aanvoerder der Kelten! Wij allen achten n
13
naast onze goden, en prijzen de wijsheid waarmee ^j ons
bestniirt.
sWij hebben te zamen de jaren der blijde jeugd ge-
sleten en elkander niet verlaten in oyerwinnijtig of neder-
laag; wij doen het ook thans niet nn de sneenw onzen
* schedel jdekt.
»Het welzijn der onzen is; het geluk van ons zelven,
ea de dienst der goden is ons grootste heil.
.» De' vriendschapsband door verwantschap te versterken
is de hechtste steun der volken en de grootste magt die
Ken vereenigt.
• «Onder ons bevinden iich twee jongelingen, zonen van
dappere vaders, gevallen in den strijd ; de een heet Teu-
tobod, de andere Bojorix.
.!l[ Beiden waren aan elkander gehecht door den bloe-
anc^band. der troostvolle Hlyn 1) maar de magt van
•ïxeja 2) heeft dien band verbroken.
A Bojorix en Teutobod, dappere Brennus I beminnen
béiden tuwe dochter, de blonde Fyka.
• Beiden zijn harer waardig: uw woord beslisse wie
met baar den huwelijksbeker drinken zal, opdat de bloem
der liefde tiere naast die der vriendschap V* '
Toen de achtbare grijsaard deze woorden gesproken
had,' stonden er twee jongelingen uit den kring op, en
zagen zwijgend naar Brennus, met teekenen eener ang-
stige onzekerheid zijne uitspraak verbeidende.
De aafivoerder der Kelten had insgelijks zijne zitplaats
' verlaten, -nam zijn geweldig zwaard in de hand, stak het
een voet diep in den grasheuvel, legde zijne handen ge-
kruist over het gevest, en steunde daarop het hoofd.
Indrukwekkend was het, dien grijsaard in deze houding
aan te zien; de witte baard bedekte zijne handen en de
.greep van het breede zwaard; zijne blaauwe, doordrin-
gende oogen flikkerden onder de grijze wenkbraauwbogen,
en vestigden zich lang op de beide jongelingen, als wilde
1) Hljrn, (Liaa. de zachte); e\j ïb de godin der Triendschap, die in 't
ongeluk' den Triend de tranen van de wangen kust.
2) Freja, de godin der liefde.
14 ^ .
Brenhus in het binnenste hunner harten lezen. Eü- toen .
zij beiden dien vorschenden blik een gemimen t^ ïiad^
den verduurd, ving hij dus aan :
• Achtbare priester! uitvoerder van dén wil der goden!'-
de hartstogt dezer beide jeugdige krijgsmakkerft- Was mij *
bekend; maar niet aan mij is het te beslissen wie Fyka *
bezitten zal. Hun moed is gelijk aan dien van tw'ee
adelaars, strijdende om éënen buit. Fjka kie^ '^elve wie
hunner hater waardig is. Men róepe Fyka!" .
t>é beide knapen, die de kneê schonken, snelden tiaar
de zijde der rivier; de priester zette zich weer. naast
Brennus neder; er heérschte onder al deze mannen ^ene'
plegtige stilte. *
De twee knapen naderden den grasheuvel, gevolgd doer.
eene slanke maagd, wier goudkleurige haarlokken In^glae^.
weinig toegaven aan den liefelijken blos die hsjre «wangen •
kleurde, en des te meer a&tak bij de lichtblaauw^ oogen -
die zij beschaamd voor zich nedersloeg toen Brenhtis
haar wenkte om den heuvel op ie treden. Alleï* blikkéli'
rostte'n met welgevallen op die schoon gevormde leden,
luchtig verscholen onder een sneeuwwit gewaad', gevloek-:
ten uit fijne schapenwol, op de schouders met koperen .
ringen- vastgehecht, en in den vorm eens- OriekscTkeü
mantels langs haar middel afiialende.
Fyka begaf zich naar het midden van den grasheuvol,
en sloeg het zachte oog vorschend op haren vader. '
n Blonde Fykal" zei de grijsaard, «uw vader weet' al-
leen het zwaard te voeren; de asch uwer moeder rust •
onder de grafterp, zij zelve spiegelt zich in het oog van
Wara 1), want zij bleef haar getrouw ; gij alléén nioet.
dus beslissen wanneer het de dienst van Wara geldt.
Twee dappere zonen der Kelten dingen naar uwe hand;
uw vader acht hen beiden: zij zijn moedig en trouw^ es .
hunne vaders waren mijne vrienden ; zij heeten Bojorix
en Teutobod — ^ wie hunner kiest mijne dochter tot. echt-
genoot?"
Bojorix en Teutobod stonden in angstige verwachting
1) Wara, 'de godio ran het hnwelgk» hoort de eeden der minneiideD,.
wijdt de getrouwen tot han plcgtig verbond, en wreekt de. ontrouw.
15
aan de andere zijde van den grasheuvel, Fyka aansta-
rende, en hun vonnis verbeidende nit haren mond.
Fyka waagde het, haar oog óp de beide jongelingen
te slaan, en liet het beurtelings rosten op hunne schoon
gevormde gelaatstrekken.
De 'beide Kelten stonden daar als twee standbeelden
van Hi^cules, met de strijdknods in de hand,' en- alleen
met de beereDhaid* bekleed. Zij hadden zich het hoofd
ontbloot eii aan de digte haarlokken, virijheid gegeten, om
ongestoord neder te dalen langs hals en échoudexs ; hun
oog fonkelde als de avondster; huhn^ gespierde vuist
klemde zich krampachtig om de knods.
De knaap, die den -schedel had geledigd, naderde zijne
zuster met eene aarden drinkschaal gevuld met 'water, en
bood ze haar aan,
Fyka, de drinkschaal weigerende, naderde Bojorix ien
Teutobod, en sprak, de hand opheffende:
• Dappere Kelten I broeders en vrienden! Fyka stelt
hooge eer in uwe toegenegenheid en liefde;- zij verheugt
zich daarover even als zij vroeger ziek ovér uwe onge-
veinsde vriendschap verblijdde. Fyka zal door de keuze
welke vader van mij eiscbt, doch die haar als maagd zoo
weinig voegt, deze vriendschap nooit verbreken. Beiden
zijt gij dierbaar in de oogen van Tyr 1) ;. dapperheid en
heldendeugd zijn bij ens Kelten en Kimbren de grootste
schatten, grooter dan het goud, dat wij verachten.
»Het .zwaard of de' strijdbijl beslisse wien de dochter
van Brennus hare hand reiken zal!"
De mannen rondom den grasheuvel sloegen mei hunne
zwaarden op- de schilden ten teeken van goedkeuring. 'In
weinige oogenblikken ijlden de vrouwen en kinderen, ge-
wekt doot dit welbekend geluid, naar de vergadering in *t
woud, en schaarden zich achter de echtgenooten en vaders.-
Toen Fyka had opgehouden te spreken,: sprong Teuto-
bod op den heuvel, en hief een stuk vleesch omhoog, ten
teeken dat hij tot den strijd gereed was, en zijne tegen*
1) Sterkte en oiiTerschrokkenhciil zgn de eigenschappen yan Tjrr; alle
moedige strijders deelen in zyoe gunst*
16
partij uitdaagde 1). Bojorix volgde hem, en beiden ston*
den tegenover elkander op het midden van den grasheu-
vel. Fjrka nam plaats naast haren vader.
Tentobod en Bojorix, de stnjdknods wegwerpende, kozen
de speer (een mwen eiken stam, aan 't boveneinde voor-
zien van eene koperen spits). Alvorens den strijd aan te
vangen, sloegen asij beiden op hun schild, za&mgevlochten
nit takken en overtrokken met eene stierenhuid. Daarna
elkander metende met het oog, als zochten zij eene ge-
schikte plaats van aanval, sprongen zij op elkander aan
gelijk de leeuw op den tijger ; doch de spietsen kaatsten
af op de taaije schilden ; zij traden eenige schreden ach-
terwaarts en hervatte'n den aanval, doch met denzelfden
uitslag. Tot viermaal werd de spiets gerigt, tot viermaal
stuitte zij af op het schild der wederpartij.
Bij den vijiÜen aanval brak de spiets van Teutobod in
tweeën ; de sterke eikenstam bezweek voor de reuzen-
kracht van aanval en wederstand beide. Een luide kreet
van goedkeuring klonk door het woud.
De beide kampioenen schudde'n zich de lokken .uit het
gelaat, wierpen de spiets ter aarde, en grepen naar hunne
strijdbijl.
Andermaal sloegen zij met dit wapen op hunne schilden,
en hernieuwden den aanval.
Nu scheen het alsof niet de kwetsende, maar de ade-
rende wapenen zouden bezwijken. De strijdbijlen troffen
de schilden, waardoor zij niet minder diep in het hout
werden gedreven als de hakbijl des slagers in een eiken-
blok. Eindelijk spleet bet schild van Teutobod door midden.
Thans wierpen de strijders ook schild en strijdbijl van
zich, en kozen het zwaard.
Dit wapen, ter lengte van zeven voet, had een lemmet
van koper en eindigde in eene stompe punt, alleen het
gevest was van ijzer* Teutobod en Bojorix hieven het
1) Teatobod renchilde in lengte met Bojorix ruim twee roet, en Bo*
joriz telde er niet minder dan les ; geen wonder doe dat de geschied*
sdirijTer het als eene leldzumhdd opteekende, dat h'O bij den optogt ran
Manos en Catnlns te Bome, niet alleen boven s\Jne rolgelingen, maar
selfs bOTen de segeteekenen nitstak. Teutobod was ring als een Togel ;
selfn vindt men aangeteekend dat bij over ses paarden sprong.
17
zwaard met l>eide handen omhoog, en maakten 'zich op
nieuw gereed tot den aanval.
Deze wijze van strijden was wel de moeijelijkste/ Zoo
dikwijls de zwaarden elkander hadden ontmoet, waren beide
rerbogeni en de strijders zagen zich genoodzaakt het wapen
met den voet weder regt te buigen. 1)
De twee Kelten zetten intusschen den tweestrijd voort $
de reusachtige zwaarden flikkerden boven hunne hoofden
en trofiên al sneller en sneller. Deze strijd duurde bijkans
een half uur.
De mannen rondom het grasperk gelegen, steunden het
hoofd op de hand, met ingehouden adem den kampstrijd
aanschouwende, met die koele aandacht en verwachting,
welke in later tijd de Britten kenmerkten, wanneer zij zich
in hunne geliefkoosde hanengevechten verlustigden.
Doch eindelijk werd de strijd beslist. Teutobod bragt
Bojorix een geweldigen slag toe op den schouder \ het bloed
ontstroomde den gespiérden arm, en door den krachtigen
slag verloor de gewonde het evenwigt en stortte ter aarde.
De gespannen verwachting der mannen tosten zich op in
luid gejuich ; de vrouwen staarden met schitterende blikken
naar den overwinnaar; de kinderen sprongen rondom hem
heen en klapten in de nanden.
Teutobod, den broeden voet op de borst van Bojorix
zettende, zag hem vragend aan; Bojorix stamelde: •Ver-
wonnen r*
Teutobod wierp het zwaard weg, en sloeg het oog naar
Fyka en haren vader, Brennus wenkte en de knaap bragt
den met water gevulden drinknap, terwijl Bojorix, zonder
op zijne wonden acht te geven, opstond, met beide
handen zijne oogen bedekte, en het grasperk verliet.
Fyka nam den drinknap, dronk er eene teuge uit, reikte
hem aan Teutobod over, die zich haastte haar voorbeeld
te volgen; en hiermee was hun huwelijk voltrokken. Op
4) Uet jaiste gebruik der metalen was den Kelten en Kimbren onbekend )
hunne vijanden verstonden dit beter. De eersten maakten het lemmet van
dat metaal (koper) waarvan de Romeinen alleen het gevest vervaardigden.
Deze' misvatting veroorzaakte hun meer dan eens de nederlaag. De Ro«
meinen bragten hun sulks niet onder het oog; dit strookte voor alsnog
ook weinig met dier belang.
2
18
nieuw werden de bekers gevuldi de luidracktige spelen
namen weder een aanvang; ook anderen faiereB een stuk
vleesch omhoog en daagden hunne makkers uit om te doen
blijken, wien de roem der sterkte toekwam. Dit schouw-
spel duurde totdat de sterren hare stralen óver stroom en
woud begonnen te werpen, en Teutobod de schoone, bloe-
dig' gewonnen echtgenoote naar zijne hut voerde aan den
rivier-oever gelegen.
Omstreeks vier weken waren er sedert het huwelijk aan
den grasheuvel verloopen; het was een dier schoone zo-
meravonden in de maand Julij, die den bewoners van het
westelijk Europa een denkbeeld geven van de aangename
zoelte in het zuiden, wanneer de malva's en veldcipressen
zich b^den in den avonddauw, en hunne zoete geuren
ons omzweven op den adem van het zuidewindje, dat
verkoeling schenkt voor de hitte des daags ; wanneer hier
of daar in het woud een lijster of nachtegaal den avond-
zang aanheft, opgewekt door het zilveren maanlicht en het
liefelijk stergeflonker, dat veld en dal in een stroom van
'^schitterend licht hult, zich spiegelend in de zilveren drop-
pen, tintelende op bladeren en bloemen.
Ter plaatse waar tegenwoordig het dorpje Emmen ligt,
vloeide in de tijden waarin wg den lezer terug voerden,
het stroompje de Hunse, zich verbindende met het nog
tamelijk uitgestrekte meertje, dat thans aan de zijde van
gemeld dorp geene uitwatering heeft, doch naar den kant
van Dalen en Koeverden takken vormt, die zich ter regter
zijde op Duitsch grondgebied verliezen, en ter linkerzijde
met de Vecht gemeenschap hebben. De Hunse stroomde
toen nog ongeboeid door zandige vlakten en veenlanden,
en schonk aan de golven der Noordzee vrijen doorgang.
Vandaar tot voorbij de plaats waar thans het dorp Borger
ligt, verhieven zich toen reeds die ontzagwekkende steen-
massa's, welke de nakomeling Hune- of Beuzenbedden
noemt 1).
I) Sonnnniige dezer onde gedenkteekencn hebben eene uitgestrektheid van
ruim Tij f eüi twiotig Ked. Ellen, vegende de dcksteenen ongeveer twintig
19
Op dien schoonen zomeravond stond een jeugdige Kelt
in de nabgheid van een dezer gra&teenen, met den lin-
kerarm tegen een groeten steenklomp leunende, en de reg-
terhand geklemd om de spiets, welke op het vochtige gras
rustte. Zwijgend staarde hij in den stroom, die aan zijne
voeten kabbelde en welks helder verlichte gol^es dèn
blanken gloed terogkaatsen in het schoon en mannelijk
gelaat 'van den jongeling. Een zacht geruisch scheen hem
eensklaps uit zijne droomen op te wekken; hy wendde
het oog naar de andere zgde van het reusachtig graf zijner
vaderen, en een vlugtlge blos dekte zijn gelaat, toen hij
het wit gewaad bemerkte^ van eene vrouw, die, zwijgend
en plegtig naderende, zich naast hem op een der steenen
neerzette. Die vrouw -scheen den leeftijd van omstreeks
vijftig jaren bereikt te hebben ; haar gelaat droeg nóg de
kenteekenen eener vroegere schoonheid. Haar hoofd was
gedekt met een witten doek, in breede plooijen over
hare schouders afdalende ; een wit kleed omgaf hare leden,
all^n oiQ de middel za&mgehouden door een broeden
koperen band, waarvan het daarop vallende maanlicht eene
menigte stralen terugkaatste. In de regterhand droeg zij
eene lange roede, die zij boven het hoofd hief en. waarmee
zij eenige kringen in de lucht beschreef, het oog aandach-.
tig op de tallooze, tintelende sterren rigtende.
Gij hebt het gewild, en ik ben gekomen, Bojorixl*'
zeide de wigchelares, > ik heb voor u gelezen in het vlammend
schrift dat de zilveren godin des nachts voor het oog harer
aandachtige kinderen griffelt."
wEn wat zegt u het schrift der goden, Biurda? vroeg
Bojorix."
• De sterren besturen de menschen, mijn zooni maar
Odin bestuurt de sterren; hare taal is duister en onlees-^
baar voor velen; zelden vergunnen zij den zonen der aarde
hare flikkerende karakters te ontraadselen, zoo als thans,
Bojorix! zoo als thans. Zie dat licht, zie dien vuurstroom;
duizend NederlaDdsche ponden. Zy dienen soms nog tot schuilplaats van
honderden ichmpen met hunne herders, om hen tegen regel- of hagelbni
te beschutten I
2*
20
het is mij dsof mijn blik zich in MiiSpelhéim baadt 1).
Ik begrijp u, -schitterende hemellelteren I Biurda verstant
uwe taal!"
De wigchelares verhief zich vol geestdrift van den steen,
die haar ten zetel diende, vatt^ Bojorix krampachtig bij
den arm en wees hem naar boven.
Eene zee van licht ótraalde nit het avond-blaauw om*
hoog en eenige elektrieké vonken sndden sissend door het
luchtruim, en verloren zich in het zuiden.
» Naar de blaauwe bergen, Bojoiix ! maar thans niet, thans
nog niet!'* zeide de priesteres, de lichtvonkeo nastarende
• Verstaat gij het teeken? — Hoe duidelijk spreken zij.*'
nik wil thans gaan, Biurda I** antwoordde de jongeling^
»wat bindt mij hier? Fyka in de armen van Teutobod,
en ik, door allen bespot — was ik niet even dapper als
hij? — Vloek over hem! ik wil thans gaan, Biuida! hier
bij het graf mijns vaders, heb ik uw raad willen inwin-
nen. De lichtende sterren, die om mijnentwille haar stand-
punt verlaten, ten einde Bojorix het pad te wijzen, toonen
den weg dien ik volgen moet. Thans sta ik geheel alleen
even als de hond zonder meester. De asch mijns vaders
rust naast zijne wapenen; mijne moeder...*'
»üwe moeder?'*... zei €e priesteres verwonderd, den
jongeling vragend in het oog starende.
>» Zij stierf achter de blaauwe bergen, verre van hier,"
vervolgde Bojorix. nik ben dus vrij, Biurda! ikhebgeene
bloedverwanten, geene gade die ik moet beschermen ; geene
kudde of hutten ; alleen mijn goed zwaard. Ik ben vrij,
Biurda I vrij als deze vogel daar, die heden zijn nest bouwt
aan dezen stroom, en een volgend jaar elders!** En de
jeugdige Kelt wees haar met zijne spiets naar eene vleermuis,
die breede kringen boven hun hoofd beschreef en al kras-
send haren rooftogt op insecten voorzette.
n Wie zegt u dat deze vogel zich een ander nest kiest?
Wie zegt u dat hij zijn kroost niet kent, wanneer zij ge-
zamenlijk rondzwerven ? Vinden de eiber en zwaluw hunne
nesten niet, wanneer zij terugkeeren uit de onbekende
1) WuspeldeiiD, de licht* of vuur wei cid.
21
wereldstreken? Zie, Bojorix! daar ginds yerloor zich de
bemelyonk. Zie, daar flikkert eene groote ster ; zij staat
aan het hoofd van duizenden, allen kleiner dan zij; dat_
is nwe ster, mijn zooni dien weg zult gij heen gaan;
maar eerst dan, wanneer vriendschap en trouw weer in
uw hart wonen, en gij een waardige zoon zijt van Tyr,
dan zult gij het zwaard trekk^i tegen hen die onze vade-
ren gedood hebben."
>Ook in Tolosa wonen onze vrienden, Binrdal even
goed als in de groene dalen van Helvetiê/' antwoordde
de Kelt.
»De sterren zeggen mij dat gij toeven moei, tnijn zoon!"
hervatte de wigchelares, «totdat gij weer de vriendschap
van nwen Brennus, van Teutobod en Fyka gekregen hebt.
Waarom haat gij Tentobod, die door het lot des zwaards
en den heiligen wil der goden de echtgenoot der blonde
Fyka werd? De moordenaar wordt gebannen > dit weet
gij, Bojorixl maar hij die tevens de gastvrijheid schendt,
wordt eene ofierande aan Tentates. Oij, edele zoon eens
edelen vaders, gij begaaft u in de hut uws vriends, at
van zijn vleesch en drönkt van zijne meê ; de haat woelde
in uw hart, uwe hand. speelde met de greep van uw
zwaard, en uw oog staarde wangunstig op het geluk der
echtgenooten; ja, moordlust sprak uit uwe blikken..."
»Wie zeide n dat?" vroeg Bojorix, haar met fonkelenden
blik aanziende.
» Uw_ oog," antwoordde de wigchelares, » en het bleef
den goden niet verholen. Bij WodanI hebt gij hem niet
beleedigd en uitgedaagd, alleen oin Brennus* dochter van
haren echtgenoot te berooven^ en thans wilt gij van hier
gaan als de hond, die in plaats van vleesch een slag met
de strijdknods heeft ontvangen, Bojorix ! dit besluit is het
bloed van uwen vader onwaardig. Zie, achter u staat zijn
dreigende geest, en wanneer gij heengaat volgen u zijn
vloek en die van Alfadnr!"
Bojorix zag huiverend om zich heen, en wikkelde zich
digter in zijne beerenhuid. De dappere Kelt, die strijd-
bijl noch slagzwaard vreesde, beefde als 't espenloof, bij
de gedachte aan den vertoornden geest zijni; vaders^ cu
S2
gelijk een kind dat straf vreest, knielde hij voor de pries-
teres neder, en stitmelde : » Vergeving^ Binrda I vergeving t"
De wigchelares omvatte met beide handen het hoofd
des jongelings, en staarde hem lang en zwijgend in het
glansrijk oog, eindelijk zeggcaide:
» Gij moogt mij niet verlaten, gij knnt het niet, Bojorix I
Zon dit de belooning zijn voor de moederlijke zorgen, waar-
mee ik u sedert de eerste jaren nwer jeugd heb behoed?
Gij weet het, Bojorix I ik heb u lief ab... als eene moe-
der haar kind — haar eenig kind*./* en de wigchelareB
drukte, door haar gevoel overmeesterd, een hartelijken
kus op het voorhoofd van den jongeling.
Bojorix vatte hare hand, en staarde haar vol verwon-
dering in het gelaat,
• Gij' moogt mij noch uwe vrienden verlaten. GKj zult
groot worden, groot en magtig: dit zeggen mij de go-
den door hun vlammend schrift. Gij zult uwe vaderen
wreken en aan het hoofd van velen staan. Uw naam zal
klinken over zeefin en bergen, en de vijanden onzer vade-
ren zullen vreezen voor uw zwaard» en ik, mijn zoon!
ik zou sterven wanneer gij Keltika veriiet. Ik heb u
gadegeslagen toen gij een knaap waart^ u opgevoed in de
geheiligde leer der goden, u cmderwezen in het Bunen-
schrift, en de daden uwer vaderen voor u oj^ezongen.
Brennus, de vriend uws vaders, heefl u het zwaard leeren
voeren, en gij zijt een der dappersten geworden onder de
Kelten en Kimbren. Verlaat ons niet, want de goden
hebben u tot iets grooters bestemd dan de echtgenoot van
Fjka te zijn. De regten, die ik op u heb, zijn heilig,
Bojorix!'— O, dat ik spreken mogtl...'*
«Spreek, Biurda I" zeide de Kelt, «spreek; wend alles
aan om de wonde in mijn boezem te heelen — zij bloedt en
wordt steeds dieper. Zie, ik ben van de oevers der Mosa
tot u gekomen om uwen raad te hooren; want gij zijt
het, die mij als kind hebt geleid; gij zijt het die mij
bemint als eene moeder, en gij kunt lezen in het heilige
schrift daarbofen. Zeg mij, Biurda! wat ik doen moet,
en waarom ik den geest mijns vaders vertoorn, wanneer
ik Keltika v^rkat/'
33
•Hoor mij, Bojorixr* zei de priesteres, hem gelas-
tende naast haar te gaan zitten, » wanneer men vreest het
dierbaarste te verliezen dat men heeft, zet men bloed en
leven op het spel om het te behouden ; wanneer de woor-
den, die ik u thans zal toesi»reken, over uwe lippen kwa-
men, zou het bloed van Biurda stroomen yoor den God der
wx^ke, dien ik echter door boete en offerande tracht te ver-
zoenen. Negentien jaren geleden, Bojorix I streed uw vader
tegen de Tnroniêrs en Morvingiêrs 1), die de Kelten een
deel van hun grondgebied betwistten. H\j stond aan het
hoofd van zestien duizend mannen; de strijd was bloe-
dig en duurde twee jaren, vóór men tot een vergelyk
kwam. De vrouw van uw vader behoorde onder de
krijgsgevaagenen der Morvingiêrs, en scheen met haar lot
niet ontevreden. Uw vader bood voor haar als losgeld tien
vijanden, doch zij weigerde zelve terug te keeren. De
gade van uw vader was jong en schoon, en had hem
tegen haren zin den beker to^ereikt. Menigmaal was ik
getuige van een hevigen twi$t; üw vader had zelfs een-
maal het zwaard tegen haat opgeheven. Het opperhoofil
der Morvingiêrs, jong en dapp^, wist haar eene vurige
liefde voor hem in te boezemen. Zij vergat de pligten
eener gehuwde vrouw, en werd zijne minnares. Zij hebben
het beide zwaard geboet. Bojorix ! uw vader heeft ze met
het zwaard gestraft, en hun bloed aan de goden geofferd.
» Sedert de jaren mijner jeugd had ik mij aan de gehei-
ligde dienst der goden gewijd, en bevond mij onder het
heir uws vaders, om de krijgsgevangenen te dooden en
het lot des oorbgs te voorspellen. Er was na den dood
der gade van Bojorix een geruime tijd verloopen, toen
hij op zekeren dag in nujne hut kwam en mij zijne hand
aanbood, bijaldien ik aan het opperhoofd der Druïden bekend
maakte, dat ik mijne taak als priesteresse wilde neerleggen,
en hem den huwelijksbeker reiken. Ik beloofde hem dit
eerste bij onzen terugkeer aan de boorden der Mosa te doen,
maar dronk reeds den huwelijksbeker met uw vader daar
ginds, zonder dat iemand getuige was onzer echtvereeniging,
1) Volkistammen, gezeten omBtrecln Wiesbaden en Warburg, behoorende
lot dan SlATOokcbeo tak.
24
doch bulten toestemming des opperpriesters kon ik zijne
wettige echtgenoote niet zijn, Bojorix I en het hoofd der
Druïden was verras-van daar; ik was dus strafwaardig in
het oog der goden, evenzeer als in dat des regters 1),
wanneer ik voor zijn zetel zou geroepen worden. De in-
vloed uws vaders evenwel zou mij misschien tegen de
st^f hebben behped, zoo niet zijn dierbaar bloed, eenige
weken na ons huwelijk, aan de voeten des vijands ware
vergoten. Een ander nam het bevel op zich,' de stryd
' duurde lang; de mannen waarmee uw vader was opge*
trokken, waren reeds allen gevallen,, en anderen in hunne
plaats getreden. Ik keerde naar deze zijde van Keltika
terug, vergezeld van eenige priesteressen, met de lijkbua
uws vaders in de hand en een kind op den arm....!"
uEn dat kind, Biurda?'' vroeg de Kelt ongeduldig,
terwijl hij de priesteres angstig in het gelaat zag.
»Het was mijn belang, Bojorix V* vervolgde Biurda, »om
mijn huwelijk verborgen te houden; men zou het welligt
niet hebben geloofd; ik had nqn eed als priesteres ge-t
schonden, en liep gevaar my van de middelen verstoken
te zien om mijn kind in eere op te voeden. Dit zou zoo
geweest zijn, zoodra ik de voordeden van mijn ambt had •
moeten ontberen en de belooningen der godspraken missen,
die men aan eene druldesse toekent. De goederen mijns
eohtgenoots waren door de Kimbren in bezit genomen, en
hoe zou ik ze hun hebben kunnen ontweldigen? Ons huwelijk
bleef dus geheim, maar het kind van Bojorix Werd erkend
en met eerbied behandeld door allen. Men zegende Biurda
omdat zij zich over het onderlooze knaapje had ontfermd ;
het werd door Fyka's moeder opgevoed en door Biurda
onderwegen. Het kind werd een dapper jongeling en is
de grootste schat zijner moeder ; hij zal haar geheim heilig
bewaren, als het graf de asch zijns vaders, omdat aan dit
geheim haar leven en haar ambt verbonden zijn. Bojorix,
mijn zoon ! begrijpt gij thans waarom gij uwe moeder,
waarom gij Biurda niet verlaten kunt?'*
De Kelt was bij deze laatste woorden opgestaan; zijn
1) Volgens Jnlias Caesar hielden de Druïden op bepaalde tyden yai\
)iel j«&r gerigtsdag, en bestemden de straffen toot begane misdaden.
25
oog sdiitterde van een ohgewonden gloed, zijn adem werd
bemoeijelijkt door de vreugde, die liem het bloed sneller
door de aderen joeg; de spiets ontviel zijne hand, en
onder de a%ebroken woorden: «Binrda, moeder I — bij
Wodan en OdinI nw zoon blijft in Keltika zoolang gij
leeft I Goden, hebt dank voor dit heilT* stortte hij zich
in de armen der droldesse.
De maan had reeds een groot deel harer reize a%elegd,
,toen Bojoriz, aan de hand van Binrda, het Hnnebed ver-
liet. Eerbiedig strekte hij de hand nit naar de donkere
steenmassa, welker schaduw zich verre over het heide«-
veld verspreidde, en riep in edele geestdrift: »Bij Teu«
tates, heilige geest mijns vaders I uw zoon zal noch zijne
moeder noch Keltika verlaten I*' De jongeling was onbe-
•wust dat eene onweerstaanbare vijandin zijne laatste woor-
den door eene grilzieke nuk zou logenstraffen.
Terwijl dit aan de boorden der Hunse voorviel, had
er een droever tooneel plaats in de hut van Brennus,
aan de oevers der Mosa gelegen.
De oude Kelt lag op een rustbed van schapenvachten,
en sloeg het halfgebroken oog op hen, die rondom zijn
leger waren geschaard. De rosachtige gloed eener aarden
kóm, waarin vet brandde, wierp een ongestadig licht op
de kleiwanden der hut, nu eens alle voorwerpen helder
verlichtende, en dan weder alles in het donker hullende,
naarmate de vlam nedersloeg of tegen de randen der kom
speelde. De schaduwen der personen, die zich in het
vertrek bevonden, verkregen door dit onophoudelijk licht-
geflikker het voorkomen van spookgestalten, die langs den
muur zweefden, beurtelings in een der hoeken verdwijnende,
om een oogenblik later aan eene andere zijde weer te
voorschijn te treden.
Voor het rustbed zaten op ruwe houtblokken Teutobod
en Fyka, Othilskulda, de druïde, die bij het huwelijk
tegenwoordig was geweest, en twee andere grijsaards van
het vijftigtal mannen, welke wij aan den grasheuvel von«
den. Op de ongevormde tafel, die in het midcfèn der hut
geplaatst was, stonden, behalve de brandende vetpot, eenige
26
kannen met melk en meê gevuld, alsook een koperen
schaal of bekken^ zorgvuldig gedekt met een uit wol ge-
vlochten doek, waaronder zich eenige.mistelen 1) bevonden.
» Mijne krachten begeven mij/' zeide Brennns, »miJD
oog wordt duister ; Al&dur ro&pt mij : de taak is volbragt.
Moge zulks naar den wil der goden geweest sdjn I'*
De priester nam een kroes met mssteldrank, bood dien
den grijsaard aan, en zeide:
1» Beproef nogmaals, mijn vriend! of de heiligste kracht
der natuur het vuur dea levens kan opwekken; de Nor*
nen' hebben bet op de stammen der eiken geplant, om
het leven der stervelingen te behouden. Zij alléén
Creven Geboden,
Weten de Wetten,
Leiden het Leven,
. Zoeken de Zonen
Voor de ValhalUi.
Li Hare Handen
Idgt heel ons Lotl*' 2)
»Zij roepen mij, priester I" hervatte de grijsaard. »Zij
roepen mij in haren hemel, van lidit en glans; laat ons
haren wil niet weerstreven I — Komt mijne kinderen I
Teutobod! blijf dapper, bemin uwe vrienden, haat uwe
vijanden, eerbiedig de goden en hunne priesters, bemin
'FjkA, en bescherm haar met krachtigen arm en ontzag-
1) Ook WaeDtMkkea geoêBmd, een gewM tot hei gttladit dcrpvariten
of woekerplanten behoorende; het groeit op Tencheiden hoornen, en de
plaat welke op de dken wast, beacboawt men als de beste; xy ia een
heilxaam middel t^;en vallende aiekten. Be drniden hielden dit gewas
voor het heUigate dat de natanr voortbrengt, en droegen het meerder
eerbied toe dan den eik lelven ; het werd door hen-met veel plegtigheid,
op den eden dag der nieuwe maan, afgesneden, en als een geneesmiddel
by alle aiekten aangewend.
2) De Nomen, drie godinnen, het verledene, het tegenwoordige en de
todLOmst (Urda, Werandi, Skalda). Zij bepalen den raad der goden en
bet lot en leven der stervelingen, waarop sQ door hare gedienstige gees-
ten, beloonend of straffend, invloed uitoefenen. De bovenstaande regelen
mogen een denkbeeld geven van de dichtsoort der Skalden, Barden of
Druïden, waartoe ^ook die zangers behoorden* Men noemt dezen dichtirant
allitcntie : Haft^m, oanrym, bannende de elkander opvolgende woorden
altQd met deieUde medeklinkers.
27
wekkend zwaard. Fyka I myne dockter I blijf trouw aan
uw echtgenoot en uw kroost ; geef mij eene lok van uw
haiOTj opdat ik ze in het rgk van Teutates aan uwe moe-
der geve. Othilskulda I kom hier, mijn zoon I drink altijd
uit dezen achedeU en wreek het lot uwer vaderen; sterf
gelukkiger dan ik, die, helaas I niet mogt vallen op het slag*
veld; deze dood ware my schoener geweest; smeek de
goden dat zy a zulk een dood verleenen. Mijne kinde-
renl sluit op nieuw vriendschap met Bojorix; hij benydt
Teutol^, omdat h\j ï^ka beminde, maar alléén vereend
Jcan men sterk zijn ; .geef hein mijne strijdknods, ten tee-
ken dat ik hem liefhad. Ik zal wel dat wapen in de
apiegelgevechten bg de goden missen; 'maar men zal mij
een ander leenen. Zet mijne aschkruik in het tweede graf
aan den oever, en viert plegtig mijne uitvaart rondom het
vuur der doeden. Grgze vrienden I . ook u zal men wel-
dra den appel reiken; spoedig vinden w\j elkander weer!"
De grijsaard liet het hoofd vermoeid t>p het rustbed
zinlcen ; zijne kinderen knielden voor h^n neder, en be-
sproeiden de kiUe hand des wders met heete ti^en.
De ademhaling van den Kelt werd allengs moegelijker,
en zyne stem zacht en a%ebroken f maar eenige oogen^
blikk^ later scheen het alsof de levenskracht eensklaps
weer in de reeds VeistijMe aderen terugkeerde, want de vorst
rigtte zich vol geestdrift op ; zijn blik schitterde van vreug-
de; een donkere blos verwde zijne kaken, en in verruk-
king strekte hy de handen voorwaarts, luide uitroepende:
' «Mjne kinderen I waarom weent gij? Weinig voegt het
om den dood te weenen. Ziet, ik heb met het zwaard
gestreden en de overwinning behaald. Odin, die mij ge*
zonden heeft, ontbiedt mij I Ik zal op de hoogste plaats
met de afgestorven helden drinken — drinken met hemel-
sche vreugde. — De dagen des levens zijn verloopen I —
Weent nieti — Vaartwei 1 Lagchende sterf ik T' —
Des grijsaards lippen plooiden zich inderdaad tot een
lach; -hif stortte achterover en gaf met opgeheven handen
den geest.
»2ioo sterven de helden," zei de priester, en drukte
beiden grijsaards de hand.
Men bragt den geheelen nacht bij het lijk door* En
toen de dageraad aanbrak, verzamelde zich eene menigte
bewoners van den omtrek voor de faut van hun opper»
hoofd. Op het vernemen van zijn dood hieven de vrou-
wen luide jammerklagten aan, en dé mannen staarden
stilzwijgend voor zich op den grond. Des ahdeien daags
stapelden eenige der aanwezenden, onder het opzigt der
priestersi eene menigte dennentakken op een heuvd, met
verre van Brennus' hut aan de rivier. Weldra zag men
eene groote menigte volks aankomen, die zich in pl^ti-
gen optogt naar de höutmijt begaf. Eenige jongehngen
droegen het lijk op eene baar, uit eikentakken za&mge-
vlochten, gevolgd wordende door Teutobod en Othil-
iJLulda, die de wapenen en het paard van hun vader met
'zich voerden ; ook naderde Fjka, met bevende hand de
asehkruik dragende. Eenige priesters en priesteressen
volgden hen, benevens de meeste Kelten en Eimbren,
die onder het bestuur van dezen vorst gestaan hadden.
Toen men bij den brandstapel gekomen was, en eenigén
zich onledig hielden om het lijk te reinigen en voor het
laatst in zijne gewone kleeding te hullen, drong eene
vrouw, vergezeld van een jongeling, door de menigte.
De jongeling was bleek en ontsteld; tranen vloeiden
langs zijne wangen; het zweet dat op zijn voorhoofd pa*
relde, toonde niet minder dan het stof op zijne' beeren*
huid, dat hif haastig een verren togt had a%elegd. Ook
de vrouw, die hem vergezelde, gaf alle blijken van ver*-
moeidheid en steunde op haren staf.
Naauwelijks had de jongeling het fijk van Brennus in
het oog gekregen, of hij knielde naast de lijkbaar, drukte
het gelaat op de verstijMe hand des dooden, en riep in
hevige smart : » O, dappere Brennus ! meester I mij hebt
gij niet gezegend! mij geen vaarwel gezegd !*"
«Dit heeft hij wel, BojorixT' zeide Teutóbod, »ook
aan hem die ons haatte, heeft onze vader gedacht ; ten
blijke zijner genegenheid, liet hij u zijne strijdknods na,
en herinnerde zich onze vriendschap 1" En de Kelt reikte
zijn vroegeren vriend het wapen over.
Bojorix hief zich op, steeg een droeven blik op Tea*
89
tobod en Fyka» nam het wapen aan en drukte het harti*
togtelijk aan zijne lippen. Nu borst hij op nieuw in
tranen los, wierp zich andermaal bij het lijk op de knieën»
uitroepende: «O, meester I mijn goede meester P — Zich
daarop weer tot Teutobod en Fyka wendende, reikte hij
deze met neergeslagen blik de lumd, en zeide: » Vergeef
mij» ik heb u benijd en gehaat, ondanks uw goed regt ^
laat ons yrienden zijn f*
»Laat ons vrienden zijn I" antwoordde Teutobod, en
de beide jonge mannen omhelsden elka&r.
»Zöö is het goedP* zei de vrouw, die Bojorix verge^
zelde.
» Gij hebt gelijk, Biurda I'* voerde de priester haar toe ;
» vereend kan men sterk zijnP*
Bojorix en Biurda namen nu deel aan de lijkplegtigheid ;
en nadat het lijk op de houtmijt w/is neergelegd, hieven
de druldessen een luid weegeklag aan. De oude priester
Jei de wapenen naast den doode, terwijl eene der prieste-
ressen het 'strijdros van Brennus met haar offermes aan
den hals eene wonde toebragt. liet edele dier stierf ónder
luid gekerm, en werd nu ook op den brandstapel gewor-
pen. Weldra stegen de vlammen aan alle zijden omhoog,
en zweefden de rookwolken over de hoofden der mannen
en vrouwen, wier jammerklagten tot verre over de rivier
gehoord werden. , ^
Toen de houtstapel, met alles wat er op lag, tot asch
waa verteerd, verzamelde men zorgvuldig de asch van het
lijk en de beenderen in eene aarden kruik. Ook de mis-
vormde wapenen en de asch van het edel strijdros werden
in een steenen bak gelegd'. En nu begaf men zich daar-
mee naar een der Hunebedden.
De deksteen van het reusachtig graf was {peds afge-
wenteld } zoo ook de kleine keijen, die den grond dekteut
Twee priesters, gevolgd door de kinderen van Brennus en
door Bojorix, begaven zich in het graf. I^ka nam met
bevende hand eene der uiiien, die zich in den grafkelder
bevönnen, op, en kuste ze. Dit voorbeeld werd door
Teutobod en Othilskulda gevolgd; het was de lijkbus
hunner moeder. En nadat zij ook aan de urne huns va-
30
ders met kinderlijken eerbied een laatst vaarwel hadden
gebragt, werden de beide ascbkmiken naast elka&r ge^
plaatst. Allen die zich rondom het graf hadden geschaard,
hieven nu een plegtig gezang aan, ter uitvaart van den
overleden vorst.
Nadat de zware deksteenen door eenige honderden ge*
spierde armen wéér op het graf waren gelegd, begaf men
zich naar den verlaten grasheuvel, waar de druïden en
het volk met elkander over het kiezen van een opperhoofd
raadpleegden. Men^koos Teutobod tot Brennus, en schonk
Bojorix een der eerste rangen onder het leger, dat nu,
door de vereeniging met de Kimbren en andese volken in
den omtrek, duizende weerbare mannen telde.
IL
De Overstrooming en bare gevolgen*
Een tiental jaren waren sedert den dood van den Bren-
nus verloopen. De bevolking was aanmerkelijk aangegroeid,
vooral door hunne broederschap met de Teutonen, die zich
insgelijks in onze gewesten hier en daar hadden neerge-
zet. Bojorix en Teutobod hielden het bestuur over hunne
dappere landgenooten, en verbroederden zich meer en meer.
Fyka leefde met Teutobod hoogst gelukkig en verdeelde
hare moederzorgen tusschen twee knapen, wier vurige
blik en sterke leden hoop gaven, dat zij den heldenaard
hunner landgenooten tot eer zouden strekken. Biurda be«
woonde eene hut, niet verre van die haars zoons, en als
wigchelares stond zij in hooge achting. Hare orakelen
werden onfeilbaar geacht.
31
Op een guren Novömber-morgen vinden wij haar bezig
in hare hnt, om aan lyka'^ zoon het Bnnenschrlft te on-
derwijzen* Othilskolda, thans een jongman van twee en
twintig jaren, zit op een houtblok aan hare zijde, en
werpt van tijd tot^tyd een donkeren blik op de klotsende
golven der rivier, die onophoudeüjk door een vreeselijken
storm uit het noord-westen tegen den aarden wal en de •
zwakke palen, welke aan de linkerzijde eene soort van
waterkeering uitmaken, worden opgejaagd, en als verbit»
terd over dien tegenstand, zich opheffen, in vlokkig schuim
uiteenspatten en over den wal storten.
Nadat hij een geruimen tijd het oog op deze sombere
voorteekenen van een hoogen vloed geslagen had, stond
de zoon van Breimus plotseling op, en met de hand naar
de klotsende baren wijzende, zeide hij:
»Zie, Biurdal de vloed is te vreezen. Nog altyd loeit
de storm met onverzwakte kracht voort; wanneer hij aan-
houdt vloeijen onze streken onder — beschermen ons de
goden I Wij moeten middelen beramen, Biurda I zóó vree-
selijk trad onze rivier nimmer buiten hare boorden» zie..,,
zie • • • •
Eene hevige stormvlaag, aan een zwaren donderdag
gelijk» schudde de reusachtige eiken, niet verre van
Biurda^s hut ; vier dezer woudboomen werden eensklaps
ontworteld, en beroerden den grond door hiumen vfd,
alsof er eene aardbeving plaats greep.
De druïdesse wierp een bezotgden blik op den jongen
man en staarde angstig naar den bruisenden vloed.
» Ik ga tot hen, Biurda I" zeide Othilskulda. » Zoek het
uwe bijeen, wij moeten van hier, spoedig keer ik weder T*
» Ga," antwoordde de priesteres en drukte den Kelt zwij«
gend de hand.
Naauwelijks had hij de hut verlaten, of eene tweede
windvlaag verhief zich, rukte eenige boomen uit den
grond, nam verscheidene aardklompen en het dak van
Biurda's hut meê, en slingerde deze voorwerpen zijner
woede verre over de landstreek.
fiet kind van Fyka drong zich digt aan zyne leermeesH
teres, en vroeg of de goden boo^ op hen waren.
32
s Biorda antwoordde niet, maar staarde weer naar den
vloed; zij was besluiteloos of zij ylieden zou* of binnen
de muren harer kluis blijven. Zij koos het eerste, maar
naauwelijks begaf zij zich met haren kweekeling op weg,
of de immer heviger wordende storm wierp haar omver.
Sommige boomen stortten krakend neder, en eenlge nin«
deren werden opgenomen alsof het vogelen waren, en
verre heen- gevoerd. Biurda verzamelde- al haren moed en
kroop met den knaap op handen en voeten naar hare hut.
Naauwelijks hier aangekomen trok een luid gebruis,
als dat van een waterval, hare opmerkzaamheid ; hoe woest
het gebrul van den storm ook ware, dit geluid overtrof
verre het schorre gehuil des winds ; zij stapte op het
houten blok, dat de plaats eener tafel innam, en staarde
over de muren van hare hut, welke reeds van *t dak
was {>eroofd. Verpletterend was het gezigt dat zich eens-
klaps aan haren blik opdeed ; de geheele wal was bezwe-
ken en de hooggezwoUen vloed stroomde ongelnnderd over
het lager liggende land, alles in zijne vaart meesleurende*
De geheele omtrek leverde een Vreeselijk tafereel op;
allerwegen stortte liet water over -de velden en dammen;
honderde menschen ontvloden hunne hutten, reeds tot over
de knieën door 't water badende, of te paard vlugtende
naar de hooger gelegen plaatsen en vlietbergen. Vrouwen
en kinderen jammerden, de runderen hieven met een
hartverscheurend gehuil de koppen 'uit den stroom op, en
zwommen naar de drooge plekken, om van daar weer even
spoedig te vlugten, totdat zij a%emat den dood vonden.
Geheel Keltika, alleen eene plek tusschen de Schelde en de
Maas uitgezonderd, was weldra veranderd in eene bare zee,
opgestnwd door den hêvigen noordwestewind, boomen en
duinen, hutten en heuvelen met zich voerende. Geheele
veenlanden werden verplaatst, en Zeeland van Vlaanderen
gerukt. Daar waar het oog vast land aanschouwde, ont-
stonden eilanden; digte bosschen van eiken en dennen
werden neergeworpen en door de voortgestuwde aard- en
zandmassa's overdekt. Duizenden werden eene prooi der
doodademende baren; van de Noord- tot de Oostzee, van
Vlaanderens grenzen tot aan Schotlands hooglande n en verder
33
noordwaarts hadden de verbazendste omkee|;ingen plaats.
Engeland werd Tan Frankrijk, Zeeland van Vlaanderen
en een deel van Friesland van Noordholland geschenrd.
Ook ontstond die reeks yan eilanden, welke zich nog he-
den op onze noordelijke kost bevindt. De volken tee-
kenden dezen tweeden zondvloed in hunne geschiedrollen
aan, en gaven hem den naam van »Ejimbrische vloed.'*
De hat van Biorda lag op een heuvel, en alhoewel
deze haar nog eene goede wijkplaats aanbood, was het
haar echter onmogelijk, om met Fyka*s kind door den
bruiseüden stroom te waden. Zij klom op den muur der
hut, en hield zich vast aan de takken der beuken rondom
hare kluis, welke door den storm hevig werden bewogen.
Aan den schrikkelijksten angst 'ter prooi, staarde Biurda
over de golvende vlakte.
Teutobod en Bojorix waren, door eene menigte volks
geholpen, ijverig bezig om al wat slechts te redden was
op lastbeesten te laden, en naar het hooger liggende land
te vervoeren. De plotselinge schrik, die allen bemees-
terde zoodra men bewust was van het gevaar waarin de
bewoners verkeerden, had ook hen in dien toestand van
waanzin gebragt welke zich meedeelt wanneer een onver*
wacht ongeluk ons bedreigt. Zij, ,die te midden van den
slaap door den noodkreet » brand I brand !" gewekt worden,
grijpen, zonder te denken aan 'tgeen hun het dierbaarste
is, dikwijls naar onbeduidende voorwerpen, of storten zich
in de armen van het gevaar, en bemerken niet het pad
dat hen tusschen vuur en rook openstaat; zoo ook hier«
Meermalen had men de vlugt genomen wanneer eene ri«
vier buiten hare oevers trad, om eenige dagen later weer
den grond in bezit te nemen, zoodra de wind zich keerde
en de golven terugdreef; maar nooit te voren had men
de opgeruide baren zich met zulk eene snelheid en kracht
zien verheffen en alles met zich wegvoeren als thans.
Van allé zijden snelden de bewoners toe, vlugtende voor
de onweerstaanbare vijandinne. Hun nood vermeerderde
den algemeenen angst. Men staarde op hen die, door den
vloed verrast, met de golven kampten, of bij herhaling
den togt naar hunne hutten of runderen waagden, ten
3
84
einde, zoo mogelijk, den buit aan den stroom te betwisten.
Onder die Telen vertoonde zich eene jeugdige vrouw met
een kind aan de hand. Op een heuvel staande, wendde
zij het oog naar Biurda's hut, en merkte van verre dat
de ongelukkige prlesterresse in doodsangst de handen uit*
strekte van boven de broze kleiwanden der kluis, welke
ieder oogenblik voor de woede der golven dreigden te
bezwijken. De scherpe blik dier jonge vrouw bespeurde
weldra ook het kind, dat de oude DruXdesse wanhopend
aan hare borst klemde ; dit kind was het hmre» De liefde
der moeder verhief eensklaps het hart dier vrouw boven
gevaar en vrees ; zij liet den knaap, dien zij aan de hand
hield, los, slaakte een vreeselijken kreet, en stortte zich
met den uitroep: »mijn kindi" in de golven.
«Fjka's kind! BiurdaT' klonk het door de menigte,
en naauwelijks had deze mare het oor van Bojorix en
Tentobod bereikt, of de reuzengestalte des laatsten stortte
zich insgelijks in den vloed, gevolgd > door Bojorlz, die
vergetende dat zijn geheim hierdoor verraden kon gorden,
onder den uitroep : » moeder V* het voorbeeld zijns viionds
volgde.
Weldra had Teutobod zijne echtgenoote weer op eene
strook lands gebragt, en haar de zorg voor hun jongste
kind aanbevolen. Nu waagde Bojorix zich met zijn vriend
Teutobod in den ongeUjken strijd met den aansnellenden
vloed, die immer wassende en in kracht toenemende hunner
edele pogingen weerstand bood. Het was een verheven
schouwspel die twee krachtige mannen te zien kampen
tegen eene zoo vreeselijke als magtige vijandin. Aange-
spoord door één doel, de redding van twee gelieMe pan*
den, een kind en eene moeder, zette'n zij. hun eigen
leven in dezen ongelijken strijd op het spel.
Yreeselijk was de kamp I Beeds waren de golven hal-
verwege de muren van Biurda's hut geklommen; de beide
mannen moesten nu zwemmende den heuvel naderen, en ^
hoe geilng eene onderneming dit ook anders voor hen
geweest ware, thans, nu die baren met zoo eene kracht
tegen hen aandruischten, hen telkens bedolven en hen
eenige voeten terugwierpen, was hunne onderneming eene
S5
run die, waarvoor zelfs renzenkrachten moesten bezwijken.
Evenwel, de beide kampioenen naderden toch den heuvel
waar de hut zich bevond, en klemden zich om de stam-
men der boomen, die hunne takken boven den vloed sta-
ken, en aan Biurda en het kind steun boden. Maar
naauwelijks hadden zij den voet op vasten grond gezet of
de baren verhieven zich op nieuw met vermeerderde woede,
sloegen den aardhoop met hetgeen hij droeg weg, en sleur-
den alles mede. Jammerend hieven de ongelukkigen, die op
de hoogere plaatsen stonden, de handen hemelwaarts. Een
twintigtal mannen waagde nu den gevaarlijken togt. Voor
eenige oogenblikken waren de redders en de drenkelingen
onder den stroom bedolven; maar spoedig stake^ zij het
hooM weer boven de oppervlakte, tilden hun geliefden
last op de schouderen, en namen, door het water zelf
voortgestuwd, juichende den terugtogt aan.
De beide moeders omhelsden hunne zonen met die liefde
en vreugdevolle dankbaarheid, welke zelfs de wilden in hunne
wouden niet kunnen bedwingen, wanneer de kracht der
natuur in hen ontwaakt. Er bleef echter weinig tijds
over om dezer stem gehoor te geven. Reeds bedreigde
het water hen ook hier, en ontwoekerde hun den grond
dien zij nog zoo kortelings den hi^inen noemden. De be-
dreigde karavaan tirok op, immer verder en verder, immer
aangroeijende en magtiger wordende van duizend klom-
men zij tot duizenden, en voerden slechts het geredde vee,
wapentuig en voedsel mede. 2Sich beijverende om den
voortsnellenden stroom te ontwijken, sloegen zij den weg
in naar het zuiden, dien de nood hun aanwees.
• Naar het zuiden I" was de algemeene kreet. België door-
trekkende, ontmoetten zij heftigen tegenstand, en lieten de
minst tilbare have aan zes duizend hunner broederen in
Zuid-Braband ter bewaking achter. Met het zwaard voor-
zien zij in hunne levensbehoeften ; maar stieten het hoofd
bij de oevers wvan den Donau, bezet door de moedige Scor-
disken en Tanrisken. Zij trokken verder naar Zwitserland,
vereenigden zich met de Tigurinen en Ambronen, en
werden door stroomen noch bergen in hun togt weer-
houden. Het voorbeeld volgende van Brennus en Han-
3*
86
nibaly bestegen zij de Alpen, ten einde als een verwoes*
tende sneeuwlawine, zich in 't door hen gezochte land
van belofte, het schoone Italié, te werpen.
De Bomeinen yemamen de tijding dier naderende volks-
massa met ontzetting, en gaven hnn den naam van bar-
baren; zij waren even onbekend met hnnne oorspron-
kelijke namen, als met die hunner landen en rivieren.
Alleen uit de berigten hnoner geschiedschrijvers, wisten
zij dat de voorvaderen dezer barbaren wteleer Bome en
Delphi hadden verwoest; thans zouden zij hen zien, die
onverschrokken mannen vechtende zonder borstkoras of
strijdhelm; die mannen, wier vrouwen de hoofden der
gevangenen a&loegen en het bloed opvingen in koperen
bekkens, om daaruit het orakel te verkondigen zoo als
hunne wigchelaars deden uit het bloed van den offerstier.
Zij vreesden voor hunne schoone steden; want deze vol-
ken, die met het zwaard in den mond en het schil4 op
den schouder, gevolgd door vrouwen en kinderen, rivie-
ren overzwommen, welke hun pad a&neden, kenden de
waarde en schoonheid niet van goud en marmer, maar
verlangden alleen land om te bewonen en akkers om te
bdbouwen.
De Bomeinen zonden terstond hun consul Papirius
Carbo tot hen af. Zij boden hem vrijwillig den vrede
aan. Carbo nam daarmee genoegen, maar handelde niet-
temin laaghartig. Hij kocht hunne gidsen om, lokte hun
leger in eene hinderlaag en viel het aan ; doch de voor-
malige bewoners van Keltica wisten zich te verweren;
hnnne zwaarden troffen wis, al waren ze minder fraai
dan die hunner vijanden, en deden de zonen van Bemus
veiligheid zoeken in de bosschen. De Bomeinen sidder-
den, vreezende ieder oogenbUk deze woeste benden voor
hunne stad te zien; doch de barbaren sloegen zich aan-
vankelijk achter de Alpen neder. Zij zonden gezanten
naar Bome en vroegen slechts eene landstoeek tot woon-
plaats, belovende hun voor deze gunst met de wapenen
te dienen ; voorwaar een niet te verwerpen aanbod.
Evenwel wezen de Bomeinen dit aanbod van de hand,
en zonden tot hen den consul Silanu9 aan het hoofd
3T
Tan een tiieuw legér. Ook deze legerschaar werd ver-
slagen door de mannen van Teutobod en Bojorix; de Ro-
meinen leden nog een- en andermaal zware nederlagen;,
^doch wij kannen de Kimbren en hunne bondgenooten
niet overal op hunne krijgstogten vergezellen. Door al
deze geduchte verliezen ontwaakte eiridelijk bij de zonen
van Bemus de heldengeest van Scasvola en Camillus*
Men verwachtte de Kimbren en hunne vrienden voor de
poorten der schoone stad.- Grijsaards en jongelingen, aan-
zienlijken en geringen 9 allen ompantserden zich de* borst,
en grepen naar het zwaard. Teutobod en Bojorix hiel-
den aan deze zijde der Alpen eene raadsvergadering, en
vroegen een hunner dapperste krijgsgevangenen, den on-
verschrokken Aurelius Scaurus zijn oordeel; want men
wilde nu den togt over de Alpen ondernemen.
Aurelius Scaiirus, zich fier verheffende en in edelen
moed ontvlamd, riep met luider^ stemme :
«Verheugt u niet over uwe overwinning; uwe laatste
z^epraal hebt gij alleen aan de vijandschap van Cepio
en Manlius te danken. Aan de andere zijde der bergen
zijn mijne landgenooten onverwinnelijk T'
Bojorix, over deze Bomeinsche onverschrokkenheid in
woede, stak den stoutmoedigen Romein het zwaard in
de borst. Aurelius Scaurus was niet ' meer ; maar hij had
waarheid gesproken.
Het nieuwe leger van Rome wachtte slechts op een
bekwamen aanvoerder. Deze stond nog aan het hoofd
van een zegepralend leger in de brandende vlakte van
Afrika. Met onrustig verlangen zag men de komst van
den man te gemoet, die de eer van Rome's adelaar zou
handhaven en wreken; wreken met het bloed vau tien-
duizendtallen I
Deze aanvoerder was de zoon eens boers uit het dorp
Arpinum. Als landbouwer had hij de spa tegen 't
krijgszwaard verwisseld, en het geluk gehad Scipio den ,
Afrikaan tot leermeester te hebben. Die boerenzoon had
in Afrikaan Jugurtba den Numidiër overwonnen, en Ju-
gurtha toch was bekend als listig en dapper. Rome
gevoelde het, dat zij met dien jeugdigen overwinnaar zoa
38
zegepralen; maar besefte echter niet, dat hij hKar ook
2SOU doen beyen. De boer uit Arpinnm zou niet alleen
Bomei maar ook den magtigen Sylla doen sidderen,
zevenmaal hèt consulaat bekleeden, en de echtgenoot
worden van Julia, eene spmit yan 't beroemde geslacht»
dat aanspraak maakte op de afkomst Tan Yenus, eene
yan Bome's hoog vereerde godinnen. Door dit huwelgk
werd die boer nit Arpinnm de oom yan een doorluchtig
kind, thans nog sluimerende op den schoot zijner vorste*
lijke moeder, gesproten uit het koninklijk bloed van An-
cus Martius; die jeugdige veldheer, waarop Bome's hope
gevestigd was, heette Cajua Mariusj en het kind, dat nu
nog speelde met den helmpluim zijns ooms, en zich dar-
telend spiegelde in diens blinkend schild, zou later den
naam van Julius Cesar dragen.
Ten einde het welslagen der onderneming te verzeke-
ren, achtten de Kelten, Kimbren en hunne bondgenooten
het raadzaam om him ontzaggdüjk heir in twee doelen te
splitsen. Bojorix stelde zich aan het hoofd d^ Eombren,
Kelten en Tigurinen; Teutobod en Othilskulda aan de
spitse der Teutonen, Ambronen en Maresaten. Deze
scheiding was noodlottig !
Bojorix nam een hartelijk aficheid van zijne vrienden,
en sloeg den weg in langs de ooster-Alpen, dus naar de
zijde der Adigo. 'Teutobod koos het pad ten westen; al-
zoo naar de zijde der golf van Lyon. Wij volgden bij
voorkeur eerst Teutobod,
Aan het hoofd van driemaal honderd duizend personen,
trok de moedige Kelt voorwaarts, zich wegen banende
d^r waar welligt nog geen menschelijlte voet den grond
gedrukt had; door sneeuw en ijsvelden, over gletschers
en bergtoppen, voorafgegaan door manneir die eene soort
van krijgsmarsch trommelden op wagenraderen met run-
derhuiden overtrokken, en gevolgd door Fyka en hare
kinderen. Teutobod reed naast Othilskulda, omringd door
de oudsten van het leger, en in het midden dezer edele
schaar bevonden zich de Druldessen, in wagens van tak-
ken gevlochten en door ossen voortgetrokken. De pries-
ters volgden en op hen duizenden en duizenden I Het
39
leger, zich immer voorwaarts bewegende, trok als eeae
reusachtige onweerswolk aan den blaauwen zomerhemel,
over bergen schitterende yan sneeuw \en ijs. Boven de
hoofden dier menigte flikkerden speren en strijdbijlen,
zwaarden en yeldteekenen, bestaande in eene koperen
koe, het voorwerp hnnner vereering, en andere, waarvan
er velen het kenmerk droegen dat z^ van Romeinsche
afkomst wuren. Sommige Kimbren hadden zich ook van
boiBtharnas en helm voorzien, en menig goed zwaard of
schild verving nu de plaats van de vorige wapenen,
wdker gebrekkigheid alleen do<^ buitengewone kracht
en oefening kon vergoed worden. Teutobod zelf had zich
een prachtigen Bomeinschen helm gekozen, en zijn fier
Afrikaansch strijdros verhief hem verre boven allen, en
voerde hem als op de vleugelen des winds van 't eene
einde des legers naar het andere.
Terwijl het leger der bondgenooten de I^re overstak
en langs de Bhöne trok, oefende Marias zijne mannen
aan de boorden der Durance, liet hen zware togten doen,
en ben zel& in de nabijheid van Arles de monden der
Bh6ne uitdiepen. Daar gelegerd, werd hij van achteren
door de zee en ter linker- en regterzyde door de armen
der Bhóne zelve gedekt.
Het leger van Teutobod daagde op ; het gedruisch
dier # duizenden klonk over de vlakte van Avignon,
weergalmde langs bergrug en oever, en verdoofile zel&
het bruisen der zee. De Bomeinen, morrende over het
werk waartoe Marius hen bezigde, sloegen het oog,
echit^rend van strijdlust, naar de oevers der rivier; de
«pade en modderwagen ontglipten onwillekeurig hunne
handen ; maar Marius gaf nog geen bevel tot den strijd.
De soldaten werden weerspannig en riepen: »De veld-
heer beschouwt ons als modderwerkers en slootgravers,
of als laffe vrouwen, die schrikken op het zien van-
ontbloote zwaarden. Marius vreest het lot van Cepio en
Manlius; maar bij Jupiter, broeders! Marius is niet te
vergelijken bij hen, en wij niet bij huane mannen."
Marius zond Martha, de wigchelares, die hun toeriep:
» Mannen I het is de wil der goden, dat wij den strijd
40
nog niet aanvangen ; oefent geduld I" Marins gaf alzoo
nog geen bevel tot den strijd ; maar verwoestte het om*
liggende land. Teutóbod naderde de oevers der Durance»
en nu stonden de beide legers tegenover elkander ; maar
Marins gaf nog niet bet teeken tot den strijd.
De legerscbaren van Teutóbod, met die moddergravers
spottende, vroegen of zij aan bnnne vrouwen en kinde-
ren te Bome ook eene boodschap hadden meê te geven.
De Romeinen beefden van woede ; maar Marius gebood
den aanval niet,
- Teutóbod verscheen aan den oeverzoom eu daagde Ma-
rius uit ; deze sloeg de uitdaging van de hand, en gaf
den zynen bevel hunne legerplaats af te bakenen in eene
streek alwaar geen water was. De bondgenooten trokken
onverhinderd langs het legerkamp der Bomeinen voort.
Deze optogt duurde niet minder dan zes dagen, 266 groot
was de menigte I
Maar waarom toch liet Marius het toe, dat de vyand
ongedeerd zijn weg vervolgde?
Marins achtte het van belang, zijn leger te gewennen
aan het gezigt van dezen ongewonen vijand, van mannen
met beerenhuiden bedekt,- die vreemde wapenen voerden,
raauw vleesch verslonden, en hunne krijgsgevangenen aan
onbekende goden offerden. Intusschen steeg de verhitte»
ring der Someinsche krijgsknechten ten hoogsten top, en
op dit oogenblik wachtte Marius*
Toen nu de Bomeinen gebrek hadden aan water^ eisch«
ten zij het van hunnen veldheer.
Marius wees hen naar de oevers van den Cenus, zeg«
gende : ^ » Daar is het, koopt het met uw bloed I'* De
krijgsknechten antwoordden: »We zuUen strijden zoolang
het nog in onze aderen stroomt !'^ Nu trok een deel des
legers naar den Cenus. .
Dertig duizend Ambronen, door den wijn opgewonden,
begaven zich over de rivier; Marius deed zijne legioenen
in de beste orde aanrukken ; thans weergalmden de oevers
van den strijdkreet : j> Ambronen I Ambronen I'* De kohor-
ten van Marius dreven hen naar den oever terug; dui-
zende pijlen doorboorden dezulken, die zich door zwemmen
41
poogden te redden; de golven yan den Cenus werden
rood van het bloed der Ambronen.
Twee dagen- later legerde Marins zich op eene hoogte
in 't gezigt van Tentobod, beseffende dat hier Komein-
Bche list met dapperheid gepaard moest gaan* Marios ge-
bruikte beide. Zijne raiters deden een uitval en namen
ras wéér de houding van vlugtenden aan. Teutobod, hier-
door misleid, gaf bevel op te rukken, ondanks den pijlen-
regen, die van de hoogten op de zijnen afdaalde. De .
Romeinen stonden daar als een onwrikbare ringmuur.
Het leger van de bondgenooten, verzwakt door het verlies
der Ambronen, "moest zich met het schild tegen de zon
dekken, en tevens den vijand op de moeijelijk té bestij-
gen hoogten bestrijden. Zij hielden evenwel den ongelij-
ken kamp tot den avond uit. Maar de Bomeinsche veld-
heer had zich nog van eene andere krijgslist bediend.
Hij had Marcelius afgezonden met voetkneehten en slaven
op lastbeesten gezeten, opdal zij ruiters verbeelden zou- ^
den; en toen het zonlicht daalde verscheen eensklaps
Marcellus, die het leger van Teutobod in den mg aan-
viel. Het beslissend oogenbltk van den strijd was geko-
men. Verwarring, woede en wanhoop maakten zich van
allen meester. Zij die vlugten wilden vielen onder het
zwaard, zij die zich verweerden stierven den heldendood.
Teutobod, die nimmer de vrees gekend had, verdedigde
zich als de giraffe zich verdedigt tegen den hyena; hij
verdedigde niet alleen zijn leven, maar ook dat van 2ijne
dierbare Fyka, yan OtUkkulda en zijne kinderen I
Marins schepte vermaak in heft gezigt van dezen woe-
denden Titan. Toen eindelijk Teutobod geheel afgemat
en gewond was, liet hij den held van 't Noorden door
overmagt ontwapenen, nam hem en de zijnen, benevens
zestigduizend mannen, vrouwen en kinderen gevangen.
Twee maal honderd en veertig duizend mannen, vrouwen
en kinderen vielen door het zwaard. De stad Apua Sex-
tia (Aix) werd berucht door dezen Teutonen-moord. Geen
wonder dat men de Bomeinsche oudheden, welke aldaar
worden opgegraven, met meer aandoening aanschouwt
dan elders. Er kleeft veel bloed aan. De bewoners dier
42
streken evenwel beschouwden die doizende l^ken niet als
verderfelijk voor den omtrek. Zij gebmikten ze ter be-
mesting hunner wijngaarden. De wijnbouw viel ongemeen
voordeelig uit, en men dronk letterlijk druivenbloed.
Werpen wij thans een bUk op Bojorixl
De Bomeinen stonden verbaasd over de ondememiog
van halfiiaakte volken, die te midden van sneeuwbuijen,
al schertsende over de ysvelden trokken, en zich, jui-
chende, op hunne schilden van de met ijs bedekte steilten
tot in de diepste a%ronden lieten afglijden, evenwel niet
zonder opoffering van veler leven. Met bijl en zwaard
moesten zij zich dikwerf een pad banen en legeren op den
bevrozen grond. Plioins noemt de onderneming van dezen
tweeden Hannibal een groot wonder (portailum). Alleen
de wensch om Italië te bereiken kon deze onverschrokken
krijgers in hunne onderneming doen volharden ; want te
midden dier onmeetbare ijsvelden, dier glinsterende berg-
toppen, verlicht door den purpergloed der avondzon, als
gouden zuilen schitterende, en scherp a&tekende tegen
den wolkeloozen hemel, aanschouwden zij Italië, hun Ka-
naftn, bloeijend en schoon, in tegenstelling met al de
verschijnselen des winters die hen omringden. Zij aan-
schouwden Italië, altijd groen en bloeijend, met zijne
oranjebosschen en amandelwouden, met zijne bekoorl^ke
heuvelen en weiden, van zilveren stroomen doorkronkeld
en schitterende van de karmozijn-roode Paaonie, die hare
kleuren mengt met de Camelia en Bhododendron. Welk
een spoorslag voor volken die een nieuw, vaderland zoch-
ten I De ijver vuurde hen aan, om den voet op de flu-
weelen velden te drukken. Aan reuzen gelijk, rukten zij
de boomen uit den grond, braken steenbrokken van de
bergen, en wierpen ze in den stroom ; de brug, welke
CatuluB over de Adigo had geslagen, bezweek. De Bo-
meinen namen de vlugt, bevangen door een panischen
schrik voor zoo vreeselijk een vijand. Sommigen kozen
den dood door eigen hand boven dien door het zwaard
der Kimbren. Catulus trok zich naar den Po terug» en
Bojorix legerde zich aan de overzijde, toevende op Teu-
tobod en de zijnen.
4a
MariuB wist zich nu met Catulos, die zich aan den Po
bevond, te Tereenigen.
Het oogenblik van den strijd brak weldra aan. Naau-
welijks was Marius met zijn leger aangekomen, of Bojo-
rix begaf zich naar den trotschen Bomein om met hem
te onderhandelen.
Dit schouwspel waa indrukwekkend : honderd duizende
strijders in slagorde geschaard op de ylakte, die hen van
elkander scheidde, en .een weinig verder de fiere leger-
hoofden als gezanten over str^'d of vrede handelende I
Men zag Marius, SjUa en Catulus omringd van eenige
opperhoofilen, op een der heuvelen, toevende de komst
van Bojoriz, die^ door eenige grijsaards vergezeld, den
Bomeinschen veldheer naderde. De moedige Kelt wierp
een vorschenden blik op de wapenrusting der aanvoer-
ders zoo zeer verschillende van de beerenhuid, welke
hem beschutte ; evenwel verscheen hij onverschrokken
voor Some's veldheeren, en verzocht land voor hem en
zijne broeders.
» Welke broeders, dappere Bojorixr' vroeg Marius
zonder den spotlach te onderdrukken, die ^jne Uppen
{dooide.
■ De Teutanen, de Ambronen en de Maresaten!'' aut«
woordde Bojorix.
Een luid gelach begroette deze namen. Bojorix nam
eene dreigende houdiAg aan, en vroeg op fieren toon : \
«Wat is hier bespottelijk? Handelt gij dus met de af-
gezanten uws vjjands?"
•Wees gerust, moedige KeltT* hernam de boerenzoon
van Arji^um: »men hed% uwen broederen land genoeg
geschonken, niemand zal het hun betwisten ; voorwaar,
zij bezitten het voor eeuwig.'*
Bojorix wisselde een vragenden blik met de grijsaards
wier oogen schitterden van wraak.
aBij Teutates, . Bomeinen P' riep Bojorix, van strijdlnst
brandende. »De kinderen der Tentenen laten zich niet
bespotten, beantwoord mijne vraag !*'
» Dat antwoord is niet moeijelijk," hernam Marius, nzelft
vöör gij vertrekt kunt gij uwe broeders begroeten;*' en
44
een wenk gevende aan een der jeugdige opperhoofden,
vervolgde hij : iMen brenge den Titan en de zijnen her<-
waartBT'
De gezanten der Kimbren sloegen den blik naar het
Bomeinsche leger. Na eenige oogenblikken, zag men
een vijftal personen, wier handen en voeten in ketenen
Waren geklonken, door gewapende mannen naar den heu-
vel voeren. Een hunner was een nog jeugdig en kracht-
tig man ; de tweede, die door zijne buitengewone lengte
door Marius met den naam van Titan werd aangeduid,
droeg op 't gelaat onuitwischbare teekenen van ziele-
smart, welke zijn breed voorhoofd met de voren des leeds
had doorploegd ; zijne kaken waren met eene lijkkleiir
overdekt, en de weelderige lokken hier en daar reeds
vöör den tijd vergrijsd. Deze beide mannen werden ge-
volgd door eene vrouw van middelbaren leeftijd die, aan
folterend wee ter prooi, zich den boezem openreet. Naast
haar gingen twee knapen, even als zij aan handen en
voeten geketend. Dit vijft;al ongelukkigen naderde treu-
rig en langzaam den heuvel.
Naauwelijks herkende Bojorix dit vyftxd, of hij sUiakte
een vreeselijken kreet; aan een marmeren beeld gelijk
stond hij daar, de oogen onbewegelijk op de gevangenen
gevestigd; elke spier van zijn schoon gelaat trilde, zijn
mond sloot zich niet, zijne handen balden zich kramp-
achtig te zamen, maar die vreeselijke schrik ging spoedig
in droefheid over; tranen ontsprongen zijn mannelijk oog;
en met den uitroep: »Teutobod, Fyka, Othilskuldal o
dat is verschrikkeUjk I'* snelde hij naar z^ne ongelukkige
vrienden en viel snikkend in de armen van Teutobod.
•Wraak, Bojorix I wraak T* fluisterde deze.
De Kimbren hieven een luid weegeklag aan; de Bo*
meinen schaterden van vreugde.
Als door een elektrieken schok getro£Pen, rigtte Bojo-
rix zich op, hief het zwaard omhoog, en riep met eene
stem, die verre over de vlakte klonk: » Wraak broeders,
wraak 1"
Het leger der Kimbren herhaalde dien kreet; de strij-
dere sloegen op hunne schilden*
45
nQa, Teatobod r* zeide Bojorix; «weldra zult gij en
de uwen vrij zijn I'*
»6ij verlangt wraak, mijn vriend!*' zeide Marius, «ze
zal u gegeven worden,"
Bojorix mat den trotschen Bomein met woedende blik-
ken : » ik zal die koopen met mijn zwaard/* riep hij fier,
» ik daag* u daartoe nit, bepaal vMr en wanneer V'
Dezelfde glimlach van zoo even speelde op nieuw om
den mond van het Bomeinsche opperhoofd ; Marius ant-
woordde : »Begt 200, mijn dappere vijand! op de^ vlakte
van Vercelles, over drie dagen 1"
De legerhoofden begaven zich wéér naar hunne strijd-
knechten. Drie dagen later stonden de legers strijdvaar-
dig tegenover elkander.
Marius plaatste de knechten van Oatulus in 't achterste
gelid, opdat de zijnen de eer der overwinning mogten
wegdragen, tevens zorgende dat de Kimbren* de zon en
den wind in 't aangezigt hadden, en alzoo in hun na-
deel.
Bojorix besloot zijne broeders te verlossen, het kostte
wat het wilde. Nadat hij van-zijne vrachtwagens en bagaadje
eene soort van verschansing had gemaakt waar binnen de
vrouwen en kinderen werden geplaatst, trok hij op naar
den linkervleugel' van het vijandelijk leger om op deze
wijze de vlakte te bereiken waar zich de krijgsgevangenen ^
bevonden. Zóó vast stond het besluit van Bojorix, dat hij
gebruik maakte van de onverschrokkene gewoonte, die
ook later de Noormannen kenmerkte wanneer zij een ge-
duchten strijd hadden door te staan.
Bojorix deed zijne mannen met koorden en ketenen aan-
een binden om zeker te zijn van de beide. kansen: over-
winnen of sterven I De moedige Eelt reed aan het hoofd
des legers, en naast hem eene vrouw, in een wit gewaad
gehuld, even als de veldheer een zwaard voerende, en
de str^dknechten aanmoedigende ; die vrouw was Biurda,
de moeder van Bojorix.
Zoodra het leger optrok ontvlamde tevens de moed bij
alle vrouwen en kinderen, die achter de verschansing
geborgen waren. Zij verlieten deze sterkte en volgden
46
de mannen. Een oorverdooyend krijgsgeschrei klonk
over de vlakte ; de Romeinen ontvingen de woedende
horden verdedigender wijze. De eerste aanval der Kim-
bren was vreeselijk; men brak door den linkervleogel
heen, vermeesterde het kamp der gevangenen en slaakte
hunne ketenen.
Nu streed Bojorix aan de zijde van Teutobod.
Verheugd over de zegepraal, dacht men terug te trek-
ken, en het Bomeinsche leger aan eene andere zijde te
verontrusten; maar het verlossen hunner broederen had
hen in eene hinderlaag gelokt ; nu waren het de Bomei-
nen die aanvallenderwijze handelden, en het leger van
Bojorix aan alle kanten 'insloten. De oorlogskans had
zich gekeerd ; hi^r liep men den dood in den mond.
Marius zond eenige versche benden tegen den vleugel
van Teutobod, in de hoop den Titan bij zijn triumftogt
te Bome eene hoofiirol te doen spelen.
De Bomeinen vielen de legerscharen van Teutobod in
den rug. De dappere Kelt wendde zija paard, en verhief
zich als een gewonde panter ; zijn zwaard flikkerde boven
zijn hoofd als een lichtstraal ep elke slag kostte een men*
schenlevén. Bojorix en Othilskulda streden naast hem.
Weldra waren zij door een ringmuur van lijken omgeven.
De Bomeinsche krijgsbenden, di^ hier het leger der Kim-
bren aanvielen, schenen te wijken; mi^v de volhardende
Marius zond nieuwe troepen derwaarts. Honderde pijlen
verkondigden hun aantogt. Teutobod met zijne vrienden,
altijd de eersten in den strijd, werd door eene vijande*
lijke werpspiets in den schouder getroffen ; zij drong diep
in het vleesch ; onverschrokken rukte Teutobod het staal
uit de wonde en verdedigde zich met eene wanhopige
woede, ondef den uitroep: • Bojorix! verdedig Fjkal
verdedig mijne kinderen T* totdat hij krachteloos van zijn
vurig strijdros ter aarde zonk.
Bojorix en Othilskulda hielden nog den strijd vol.
Een weinig achterwaarts bevonden zich fyka met hare
beide zonen en Biurda, allen met het zwaard in de hand
hun leven ten duurste verkoopende ; en Bojorix het slag-
veld overziende, bemerkte dat naauwelijks een vierde
\
47
deel zijna legen, dat bij den aanvang rnim tweemaal hon-
derd duizend dapperen telde, nog in de wapenen stond.
Van de zijde der Bomeinen werden de klaroenen ge-
stoken: MarinSy hnn opperhoofd, naderde. De trotsche
Bomein werd door eene sterke liji^acht gedekt en on-
middellijk door zijn ontzaggelijk leger gevolgd.
Marius kwam tot in de nabijheid van Bojorix, en vor-
derde, dat hy zich met zijne mannen op lij£sgesiade zou
overgeven.
«Laat ons strijden om de zegepraal, maar schenk deze
vronwen en kinderen het leven, en waarborg mij hunne
onschendbaarheid I'*
Marius antwoordde niet.
Toen traden er twee vronwen uit het heir der Kim-
bren te voorschijn, Fyka en Binrda. Biurda stelde voor
zich over te geven, mits hare eer onbevlekt bleve, en
zij ^met Fyka de vrijheid behield, om zich toe te wijden
aan de dienst van Vesta*
• Slaven en slavinnen zult ge zijnl" antwoordde Marius,
en gaf op nfeuw het teeken tot den aanval.
Nu ontstond er eene verschrikkelijke slagting onder
het overschot van het Eimbrbche leger, gelijk aan die
van BabyloD, Earthago en Jeruzalem.
De mannen streden als wanhopenden ; de vrouwen ver»
dedigden zich met bijl en strijdknods tegen de aanvallen
der dartele Bomeinen, aan wie zij soms hunne wapenen
ontrukten ; ook aarzelden zij niet hare broederen te doo*
den wanneer dezen zich wilden overgeven of odtvlugten ;
zelfs offerden zij hare kinderen den dood, liever dan hen
aan den bloeddorstigen Bomein prijs te geven.
Marius rigtte zijn aanval bij voorkeur tegen den vleugel
van Bojorix ; ook dat opperhoofd moest zijn intogt binnen
Bome versieren. Bojorix evenwel had gezworen te ster-
ven. Nog altijd streed hij aan de zijde zijner moeder,
die weder haar ros bestegen had, en naast Othilskulda
die Teutobod's gade bij zich op het paard had gebonden*
Eindelijk scheen ook voor hen het laatste oogenblik
gekomen. Eenige Bomeinsche strijdknechten vielen hen
van terzijde aan, en grepen het paard van Othilskulda in de
4g
teugels ; het zwaard yan Bojorix velde de aanyallers neder,
maar zij werden door nienwe strijders vervangen. De on-
gelijke kamp bragt Bojorix tot een wanhopig besluit ; het
hoofd omwendende wierp hij zijn zwaard verre van zich, deed
Fyka a&tijgen nam de paarden van Biurda en Othilskolda
bij den toom, uitroepende: «Yaarweli Fjkal sterf als wij
met uwe kinderen I'* en reed met zijne moeder en den
zoon van Brennus in *t digst der vijandelijke drommen.
Hij zocht en vond als held den dood. Velen volgden zijn
voorbeeld. De ondergang der Kimbren was voltooid I
Toen men den buit had verzameld en de krijgsgevan-
genen bijeen gebragt, ontstond er twist tusschen Marius
en Catulus, wien hunner de eer der zegepraal toekwame.
Men zocht de pijlen en spietsen bijeen, en op de meeste
las men den naam van CaHilua»
Catulus had dus aanspraak op de eer; evenwel kende
het volk den zegepalm toe aan Marius, hem den der«
den stichter van Bome noemende 1). Men aanbad Marius
als eene Grodheid, en de beide legerhoofi^en bouwden ter
gedachtenis van dit vreeselijk bloedbad twee tempelen :
Catulus aan de Fortuin, Marius aan de Eer en de Dap-
perheid.
Toen men het slagveld ruimde en bij de wagens der
Kimbren kwam,, ontdekte men de lijken van honderde
vrouwen en kinderen, die zich zelven den dood hadden
gegeven, sommigen door zich te verworgen met heure
haartressen, anderen door zich op te hangen aan de tak-
ken der boomen of de dissels ;ler opeengestapelde karren.
Grijsaards en zwakken hadden elkander den dood ge-
geven of zich zelven aan de hoornen of staarten hunner
trek-ossen gebonden, en zich door hunne dieren laten
voortsleuren, om alzoo tegen steenen en boomen verplet-
terd te worden.
Het trok de opmerkzaamheid der Romeinen, dat
men aan den disselboom eens vrachtwagens het lijk vond
van eene schoone vrouw met twee kinderen aan hare
1) Rome door Bomalos gesticht, en door CamiUoa herbouwd, bleef
door de dapperheid ran Marins tegen yerwoettang bereUigd.
49
Yoefcen hangende, die het lot der moeder gedeeld hadden.
Deze vronw was memand anders dan Fyka» de gade
van Teutobod, en die kinderen waren de dierbare panden
Tan hun huwelijk.
MarinSy door dit treffend blijk van moederlijke wanhoop
getroffen, vergat niet in 't verslag zijner bloedige over-
winning daarvan opzettelijk melding te maken. ,
Twee eeawen na Christus leefde de Komeinsche ge-
schiedschrijver Lucius Anneus Florus, aan wiens aandacht
deze buitengewone daad bij het raadplegen zijner bron-
nen niet ontsnapte, en die er behagen in vond, het be«
drijf dezer Kimbrische helden aan de vergetelheid te
onttrekken.
Vier weken na den strijd, hield Marius een plegtigen
intogt binnen Bome, ^gevolgd door Catulus en Sylla (die
alsnog onder Marius diende, doch weldra zijn grootste
tegenstander zou worden), en vele Bomeinsche bevelheb-
bers, die zich in den strijd hadden onderscheiden. Men
droeg een en dertig veldteekenen der Kimbren, waaron-
der de koperen koe, als zegeblijken voor den overwinnaar
uit. De Bomeinen, die den optogt aanschouwden, ston-
den verbaasd over de schoone reuzengestalte, welke naast
eenige andere gevangene opperhoofden uitstak. Met be-
langstelling vroeg men naar den naam van dien kolos-
sus, en men zeide elkander', dat het Teutobod was, aan-
voerder der Teutonen, Ambronen en Maresaten.
Men haalde de schouders op en vond dien naam zoo
vreemd als "de ijiamen der volksstammen waarover Teuto-
bod het bevel had gevoerd.
De krijgsgevangenen van minderen rang volgden de
legerhoofilen.
In plegtigen optogt, onder het juichen der menigte,
begaf de stoet zich naar het Kapitool.
• Marius I Marius !" klonk het door de straten van
Bome. Dit vooral hinderde den jeugdigen patriciër Sjlla,
en van dit oogenblik af zwoer hij Marius, den ruwen boer
uit Arpinum, eene levenslange vijandschap.
Wanneer men de vleugelen van den adelaar knot en
den koninklijken vogel in eene ijzeren kooi opsluit, dan
4
50
stoot bij zich den kop ten bloede, kwijnt weg en sterft.
Dezen dood stierf Tentobod ; de verminkte adelaar vond
in de schande een langzaam doodend vergift. Zoo droevig
was het uiteinde der Kelten en Kimbren, de vroegste
bewoners onzes vaderlands van welke de Geschiedenis
ons eenige berigten geeft.
Cfauötus Stotfts
ZUNB TUD6BS00TBS.
»S«at Mèht, o keldml nittj «w keUig* g^bwnte,
Wordt Ib fMm mamrcB bos root n aafMlacht (Mpaard;
Kmt «Nwiff kaft f« ta 't hwt der dmerlg» fuimwnte,
Kb sulk «en grar la meer das gond of mBrmer waazd.'*
■BUtna (KariU99.)
Germanicus en Agrippina,
(17 jaren na Christus.)
komt aMjB ecktgouMt ea aaraBa kam iOb ioob 1"
BAOIRB {9€dr»,)
De lezer yerplaatse zich met ons in het jaar dat wij
boven dit hoofdstuk stelden, en denke zich ons vaderland
omstreeks eene eeuw na den vreeselijken Kimbrischen
vloed ; deze toch is als 't ware de eerste schalm van de
keten onzer geschiedenis, welke zich nu eenigzins gere-
gelder begint te ontwikkelen. Zij vertoont eene reeks van
schoone daden en teekenen van roem en grootheid, waar*
door ^j aan die van Karthago, Griekenland en Bome
den palm betwist. Men verbeelde zich het vaderland in
zijn toenmaligen toestand, grpotendeels bevolkt door de
roemruchtige Batavieren, Bome's bondgenooten en vrien-
4*
52
den, gelukkig in hunne geringe bezittingen, op de zandige
duinvlakten aan de Noordzee of langs de groene oevers van
MaaSi Kijn en IJssel, of palende aan de grenzen der Kim-
bren» waardige afstammelingen der zes duizend, bewaarders
van de nagekten goederen van hen, wier overschot rust op
de vlakten van en aan de boorden der Arque. Deze Eam-
bren besebouwden nog altijd den grond der vaderen tusschen
Maas en Schelde als een heiligen erfichat. Zie de. Batavie-
ren verder omgeven door de Menapiërs, Ambivariten, Si-
cambren, Tenctren, Sturiêrs en Friezen, en als *t ware
omstuwd door de bewoners der zeekusten, de Maresaten,
Cauchen, Kaninafaten, Taxandriérs en Morinen.
Veel was er veranderd en voorgevallen in het tijdvak,
waarop wij slechts even een blik zullen werpen.
De zegeteekenen der Bomeinen verhieven zich naast
hunne afgodsbeelden, niet verre van de eerbiedwekkende
hunnebedden, of de schamele hutten onzer o^regte en dap-
pere voorzaten. De adelaren van Julius CaBsar hadden
de bloedige slagpeunen over hunne welige landouwen
uitgestrekt, en zijne kohorten waren de vertreders geweest
van bloeijende korenakkers, vruchten van de noeste
vlijt der bewoners. De Batavische landman zou er la-
ter den ploeg botscharen op krijgshelm en borstkuras,
of bekkeneel en zwaard uitdelven van vriend en vijand.
Hij, die eenmaal de schrik was van 't Oosten en 't
Westen, bestond niet meer; zijne lijkbus bevatte slechts
eene handvol asch : het stoffelijk overschot van hem, die
even goed pen en zwaard wist te voeren, als de statige
toga van den redenaar om sdjne leden te plooien;
van hem die de gemoederen des volks wist te besturen
door de glorie zijner wapenen en de tooverkracht zijner
woorden. Het was thans zestig jaren geleden, dat hij,
die Vercengetorix, Cato van Utica, Pompejns en zoovele
anderen overwon, onder de dolksteken zijner moordenaren
het leven liet. De gedachtenis aan den groeten Csesar
was nog allerwegen versch in 't geheugen, en ten spijt
van Brutus en de zijnen roemde men den grooten veld-
heer, die millioenen menschen Van hunne vrijheid be-
roofd en aan meer dan 800,000 goed en leren had be-
63
nomen. Men telde 1000 steden , vlekken en sterkten
door zijne hand veroverd. Toen juichte Bome's jeugd
over zijne daden, en las met welgevallen en geestdrift
de afschriften der papyrus-rollen, waarin hij zijne roem-
ruchtige bedrijven had opgeteekend.
Mogten andere volken zich veel te beklagen hebben
gdiad over Csesar's bloedige veroveritigen, de Batavieren ,
meer gelukkig dan hunne buren de Menapiérs, Tenctren
eti Usipeten, hadden een vriend en bondgenoot in hem
gevonden, en hem op zijne togten in Gralliê, ItaUê, Spanje
en Egypte vergezeld, en zulks niet als de geringsten in zijn
schitterenden legerstoet, maar als keurbenden, aan. wier
moed de overwinning werd toegeschreven; ja, de vlakte
van Pbarsaliê weergalmde nog van hunnen krijgsroem.
Na Csdsar voerde Claudius Drusus, stie£soon van Augus-
tus, den veldheerstaf over de Germaansche wingewesten,
en de nuttige werken van zijne hand getuigen van den
gunstigen invloed der bondgenooten op land en volk.
De vereeniging de!r beide takken van den Ussel, het
graven van den Does en de Vliet, evenzeer als de be-
scherming tegen den vaak opgestuwden Bijnstroom, welks
baren door den dijk langs den linkeroever werden ge-
keerd, moeten als groote weldaden beschouwd worden.
Maar ook drukkend was de hand van Drusus voor de
Friezen en Cauchen, Usipeten en Sicambren. De gloed
van de oorlogsfakkel verschroeide oogst en hutten. Tibe-
rius, tMToeder van Drusus, zette deze barbaarschheid
voort, landde aan de oevers der Eaninefaten en bragt
hen tot de vbrige gehoorzaamheid terug.
Min gelukkig evenwel verging het jQuintilius Varus,
die hem als bevelhebber opvolgde. Het bosch van Teu-
ftoborg zag 4e graven 'delven voor de lijken van de Bo-
meinsche keurbenden met hare aanvoerders en huTptroepen,
in den beroemden Hermans-slag onder het zwaard der
Germanen gevi^en. Hartverscheurend was deze neder-
laag voor de zonen van Bemus. Varus eindigde zijn leed
in zelfmoord, en de greote Augustus stiet zich in wan-
lioop het hoofd tegen de wanden van zijn paleis, uitroe-
pende: » Varus, geef mij mijne keurbenden weder!"
54
Germanicus alleen was in gtaat om de vlek dezer ge*
duchte nederlaag zoo niet geheel uit te wisschen, dan
toch te bedekken. Zes jaren later vroeg hij rekenschap
van het bloed zijner broederen. In 't Teutoborgerwoud
gekomen, stortte zijn oog tranen bij het overschot der-
genen, die nog geene weldadige hand hadden gevonden,
om eenige zoden over hunne verminkte lijken te spreiden.
De veldheer volbragt, ten lieele met ei^n hand, dezen
Ireurigen pligt. Grermanicus handhaafde alzoo de eer dér
Someinsche adelaren, en met hem zijne moedige gemalin
Agrippina.
Het is in de laatste dagen van Germanicus, opperbe*
velhebber in Germaniê, dat wij met den lezer het be^
roemde eiland der Batavieren weer bezoeken. Het wijs
bestuur van dezen edelen Komein had zegenrijke gevolgen
voor de maagdelijke beemden, naauwelijks ontgonnen, en
toch reeds zoo vruchtbaar, tot loon der nijvere hand, die
er den graankorrel aan toevertrouwde. Welige landouwen
en golvende korenvelden huwden zich aan digte wouden
en grasrijke dalen, doorsneden met zilverblanke stroomen,
waarin de sierlijke baars dartelde, die, met zoo vele ande-
ren van zijn geslacht, den Batavier een smakelijk geregt
aanbood. Op de menigvuldige terpen verhieven zich uit
klei, takken en hout gevormde hutten, met stroo en riet
gedekt, alleen voorzien van eene opening voor den ingang
der bewoners en eene in het dak voor den uitgang van den
rook. Bondom deze eenvoudige woningen verhief zich eene
a&luiting van palen of latwerk, ten einde het verblijf tegen
wild en tam gedierte te bévMligen. Daar binnen zat de Ba*
tavische huismoeder, haar kind zogende, netten knoopende
of een kleedingstuk van zel%esponnen lijnwaad of biezen,
van huiden of andere stof voor zich zelve, haren echtge-
noot of volwassen zonen vervaardigende. Niet verre van
daar zag men den huisvader zelven, met zijne zonen, op
de jagt of op de rivier de netten ligtende, v<5<5r den vloed-
tijd uitgezet, terwijl grijsaards en meisjes op den' akker
schoven bonden. Te midden van zoo veel vlijt evenwel,
zag men er ook die zich onder elkander, of met de Bo-
meinsche krijgsknechten, onledig hielden met dobbelspel
55
en meêkroes. En» helaas I bij gebrek aan andere voor-
werpen van waarde, verspeelde men soms de vrijheid van
zich zelven of de zijnen.
Niet alleen mstte in die dagen het oog met welgeval-
len op hnt en akker, op woud en grasland, maar ook op
menig reusachtig gebouw en sterkte van Bomeinschen
oorsprong. Ook bood menig hechte muur, uit ruw ge-
vormde duifeteenen opgetrokken en bestreken met eene
oen^pntsoort, harder wordende dan de ligchamen die het
zamenhield, beschutting aan Latium's krijgsoversten en
legerknechten, wakkere strijders van den magtigen bond-
genoot, troonende in de stad van Bomulus.
Wij willen het geduld van den lezer niet op de proef
stellen door het opsommen dier vele sterkten en gebouwen,
ons door Peutinger's reiskaarten meegedeeld"; maar alleen
z\jne aandacht inroepen voor het trotsche gebouw d^r £o-
meinsche grootheid, het Prsetorium van Agrippina, het zoo-
genaamde Brittenburg of huis te Britten 1), en den mijl-
steen aan het begin van den weg welke derwaarts geleidde.
Niet verre van het Lugdunum Bafavorum (Leyden)
aan de grenzen der Elanine&ten, verhief zich uit het duin-
zand een blanke grenssteen, die aan den aanvang stond
van twee wégen, 'met duifsteen geplaveid, aan beide zij-
den, tegen het wegzakken, met eene soort van borstwering
gedekt, en tevens om weerstand te bieden aan de wielen
der legerwagens, die, uitglijdende, anders in het zand
konden geraken. De mijlsteen aan het begin dezer beide
wegen droeg tot opschrift: Tiberius Ca^sar^ en zou, even
als zijne voorgangers op geen lang bestaan kunnen roe-
meui wijl deze hoofdsteenen bij de troonbestijging eens
üieuwen keizers door anderen vervangen werden, of voor
het minst een ander opschrift verkregen, den naam van
deu nieuwen gebieder vermeldende.
Wanneer men den weg ter regter zijde insloeg, en
nagenoeg ^zes honderd schreden verder was dan de twaalfde
mijlsteen, waar later het FonAn Hadriani werd aangelegd,
1) Keiler CalignU, xoon Tan Geimanicus, gaf later het hof zijner
moedor Agrippina aan den yerdreyen zoon van een der Britschc konin-
gen, waarom dit gebouw het huis te Britten werd geheeten.
5«
stuitte het gezigt op de hechte muren van een trotsch
gebouw, hetwelk door een ruim voorplein gemeenschap
had met den heirweg, die naar Lngdunom geleidde.
De vorm van dit trotsche verblijf was oorspronkelijk vier-
kant, en *t besloeg, (de buitenmuren er onder gerekend) eene
ruimte van 960 Ned. el. De muren dienden alleen tot be-
scherming van het gebouw daarbinnen, en waren vereen^;d
met ^acht vooruitspringende borstweringen, allen voorzien
met boogvormige openingen en omgangen, ten einde in
tijd van beleg den vijand met vrucht te kunnen afweren.
Het gebouw zelf, omgeven door een ruim slotplein, was
eenvoudig van rooden steen opgetrokken en gedekt met
een plat dak ; twee hooge vleugeldeuren, voor en achter,
dienden tot ingang, boven welke zich, even als in de an-
dere muren, vier vensters verhieven, van binnen met slag-
deuren voorzien, en beschut door een digt traliewerk, in
den muur aangebragt. Deze vensters, juist geplaatst
tegenover de openingen in den ringmuur, boden een be-
koorlijk uitzigt aan over de zandige en grasrijke vlakten,
over de blanke golven der zee, over den weg naar Lu^
dunum of de duiuketen naar de zijde van Ejitwijk en het
tegenwoordig Scheveningen, welker oevers zich toen, even
als die van andere zeeplaatsen, eenige mijlen verder in
zee hebben uitgestrekt. Evenwel aan elke zijde des muurs
was een venster, dat, in stede van het slagluik, voorzien
was met kleine glazen van geslepen agaatsteen en lapis
speculans, bij ons bekend onder den naam van Maria-
of Vrouwenglas. 1) Zonder de luiken te openen, gaf dit
venster een genoegzaam uitzigt over den omtrek.
De vertrekken van Germanicus en Agrippina, waarin ge-
noemde glazen geplaatst waren, hadden dus overvloedig licht,
terwijl de overige vensters, in wapenkamers en gangen, de
buitenlucht ongehinderd doorlieten of hoogstens van hoorn-
bladen voorzien waren. De achterzijde van Agrippina's ver-
blijf werd beschermd door een dam of dijkje^ gesteund met
eene menigte palen, die het meerder kracht gaven om de
1) Eene Yertteening tot de leemMorten behoorende. In Biuland ea
Siberië, alwaar men hei yeelvnldig aantreft, dient het tot yensterglaaen.
Men kent ar twee soorten van» wil en bmin.
57
Noordsee^golven, welke het aan deze zijde bespoeldeoi weer-
stand te bieden. Tevens dienden de palen om er de kabels
der galeijen van Germanicus aan.vast te heghten. Deze vaar-
toigen lagen altijd gereed om zee te kiezen of rivieren op te
ateyenen, wordende zoo wel door riemen als zeilen bewogen.
Op den achtersteven, veel hooger en breeder dan de boeg,
was een net huisje of paviljoen aangebragt, hetwelk op
reis den bevelhebber tot verblijf kon verstrekken, en alles
bevatte wat tot de weelde dier dagen behoorde en op een
watertogtje werd meegenomen* De watervlakte of haven,
welke zich achter het Pr9Btoriam uitstrekte, vloeide aan
de zuidzijde in de Noordzee, en verbond zich oostwaarts
met een takje van den Bij o, welke, in dien aiouden tijd
nog door geene magtige sluiswerken in zijn loop beperkt,
tot ligplaats diende voor de vloot van Germanicus, be-
stemd om den inwoners van Brittanje, Gallié en Germa«
niö voor de Bomeinsche overheersching ontzag in te boe-
zemen. Naar de zeezijde ontdekte het oog nog eene reeks
van duin^ en heuvelig land, gedeeltelijk bebouwd, met
schraal geboomte en hutten bezet, en met beekjes en kleine
meren doorsneden. Deze vlakten en landstrooken verloren
zich ten westen in de Noordzee, en schenen de grilzieke
nukken niet te vreezen van den ongestadigen Oceaan,
die in een oogenblik van woede welligt alles kon verzwel-
gen. 2iij boden toen den Elaninefaat zoo wel een rustig
verblijf aan, als overvloed van houtgewas en wild. Ook
was de zee niet karig met hare smakelijke waterbewoners,
zoo men zich slechts de moeite getroostte om hare ge-
schubde kinderen met netten te verschalken.
Moeijelijk zal toen Batavier of Kanine&at bevroed heb-
ben, dat het hechte gebouw, di&r voor zijne blikken ver«
rijzende, en de grond onder zijne hand zoo welig en
vruchtbaar geworden, eenige eeuwen later door de golven
zouden worden verslonden, en de nakomeling, bij zeer
lagen waterstand, het oog langs het strand latende wei-
den, vragen zou : » Stond daar het buis te Britten ? Leef-
den hier weleer de eerste bewoners dezer landen?"
Het was op een bekoorlijken Junijdag van het zeven-
tiende jaar na Christus, dat men in een der vertrekken
58
aan de zeezijde twee jonge vrouwen en een achtjarig
meisje zou hebben kannen aantreffen , voor wie wij hopen
de aandacht van onzen lezer te winnen.
Wat het vertrek zelf aangaat, het kon alle aanspraak ma*
ken op den naam van vorstelijk, en bevatte vele voorwerpen
van pracht en weelde, 'welke strekten om den luister der
Patriciërs van het oude Kome te verhoogen. De wanden
waren belegd ,met platen Carrarisch marmer, op welke
eenige voorvallen nit de Ilias van Homerus en de ^nels vac
Yirgilios in relief gewerkt waren. De grond was, volgens de
gewoonte dier tijden, uit kunstig mozalkwerk za&mgesteld.
Twee marmeren beelden van Pallas en Hercules prijkten
op koperen voetstukken aan den ingang van een klein
slaapvertrek, aan deze kamer grenaende. De zoldering
was even als de wanden met figuren en beelden bewerkt,
toepasselijk op landbouw en scheepvaart. In het midden
daarvan prijkte het hoofd van den Bijngod, en aan drie
sierlijke koperen ketenen hing eene stervormige marmeren
lamp, waarin vier lichten konden ontstoken worden. Op
prachtig bewerkte meubelstukken, vervaardigd uit marmer
en sandelhout, lagen of stonden eene menigte ornamenten
en kleinooden, welke ongetwijfeld de aandacht onzer leze-
ressen zouden geboeid hebben. Kostbare armbanden, met
jaspis en agaat ingekast, ketenen en oorversierselen met
zeskant geslepen smaragden opgetooid^ lagen met weeU
derigen zwier in doosjes van ivoor en rozenboomhout en
vermenigvuldigden hun glans in de daarnaast staande
spiegels van gepolijst staal, welke hunne stralen opvingen
en teruggaven. Samische drinkpotten, wijn- en offer*
kruiken, uit Lemnische aarde gevormd en met Batavische
koppen, Bomeinsche adelaars en andere versieringen be-
werkt, toonden de pracht dier Bomeinsche étag&res, welke
ongetwijfeld verre tegen die vim onze dagen hebben op-
gewogen. Een sierlijk huisaltaar, rustende op bronzen
zuilen, stond ter regterzijde van het vertrek, beneyens
zitbankjes van cederhout, gedekt met vellen van tijgers
en antilopen, kunstig afgezet met scharlaken en koperen
haakjes, waarmee zij aan het meubelstuk waren vastge-
hecht. Niet minder trok ook de ta^l de aandacht met
69
haar zeshoekig blad van goudsteeni rustende op een ko-
peren drievoet, verbeeldende drie adelaarsklaauwen. Ook
zag men aldaar schitterende wapenen, bestaande in den
beukelaar en het korte 'Romeinsche zwaard, het kuras en
den stjrydhelm, welke alleen dienden tot opluistering van
de zegepraal, wanneer de eigenaar, na een gelukkig vol-
bragten veldtogt, binnen Bome*s^ muren verscheen. Maar
hoe dit alles het oog mogt boeijen, de aandacht werd er
spoedig van a%eleid door de bewoonster van dit prachtig
vertrek, die nabij het kleine venster aan hare toilettafel
zat en de sierlijke lokken te regt schikte, zoo even door
hare kamermaagd, welligt niet tot haar genoegen, in orde
gebragt en za&mgebonden. Het . was eene vrouw van
omstreeks dertig jaren, de leeftijd waarin het schoon der
jeugd het toppunt der bekoorlijkheid heeft bereikt en in
al zijne weelde bloeit, gekoesterd door den zomertijd des
levens, en verhoogd door die fierheid en levenskracht,
welke meU de blooheid der maagd worden afgewisseld. Het
was haar aan te zien, dat ons vaderland niet de luchtstreek
was die haar zag geboren worden. De zon van Italië had
de tint -van haar gelaat een weinig gebruind en menig
reistogt die kleur verhoogd. Haar glansrijke lokken ver-
toonden, ondanks de hulpmiddelen daaraan toegebragt,
het kastanjebruin, dat zich moeijelijk, naar den smaak
van dien tijd, in goudkleur liet verwisselen. Het hoog
gewelfde voorhoofii verhief zich boven den ronden wenk-
braauwboog, en werd eenigermate gedekt door een gou-
den haarband, die om het hoofd slooL Haar lichtbruin
oog tintelde van fierh^d en moed; de Bomeinsche neus,
geheel in harmonie met den ronden vorm van het gelaat,
verried niet minder harQ afkomst, en stond schoon bij
dien minzamen trek om den mond, welke eene rij pa^
zelwitte iknden liet zien, zoodra de bovenlip zich door
een goedig lachje een weinig verhief. Haar rond ge-
vormde hals droeg een prachtig parelsnoer, waaraan een
gouden medaljon hing, prijkende met het beeld van kei-
zer Augustus, uit jaspis tot eene camee bewerkt, en met
diamanten omgeven. Dit kleinood daalde af op de ligte
tunica, geweven uit gaas van Cos, welke in losse plooi-
60
jen haar onderkleed dekte, op den schouder met een gou-
den leeuwenkop werd za&mgehouden en te vergeefs haren
hoezem trachtte te verbergen. Terwijl zij achteloos hare
lokken onder den haarband schikte en een blik wierp in
den tegenover haar staanden spiegel, scheen ha9.r eens-
klaps eene gedachte te bezielen; want ijlings opstaande
en een met bont overtrokken voetbankje» mtft den ligtge-
schoeiden voet (waarvan de sandaalsnoeren met parelt^s
waren afgezet), van zich afschuivende, nam zij een elpen*
beenen kistje van een der wandtafeltjes, opende dit, plaatste
zich wéér in haren zetel, en wierp lagchend den blik
op een zestienjarig meisje, dat gezeten was op een bankje
niet verre van haar, en met het achtjarig kind speelde,
welks trekken genoeg verrieden dat de door ons besdure-
vene vrouw waarschijnlijk hare moeder was.
De zestienjatige maagd evenwel was het aan te zien
dat ^het zuiden niet haar geboortegrond was; de Batavi-
sche type lag geheel in dat open gelaat uitgedrukt, en
het goudgeel haar stond firaai .bij dat lichtblaauw oog,
zoo ^prekend en vriendelijk, doch van eene dweepende
uitdn^king niet vrij te pleiten, en bijwijlen schitterende
van een ongewonen gloed. In tegenstelling met het ge-
laat der dame was het hare blanker, haar mond kleiner
en de neus platter gevormd. Evenzeer als hare gelaats-
trekken, stak ook hare kleeding af, welke slechts bestond
in een ruim wit gewaad, met roode moe^es beschilderd
en om de middel met een koord teza&mgebonden* Maar
het wordt tijd dat wij de personen, die wij den lezer
voorstellen, bij hun naam noemed, opdat men wete wie
zij zijn.
Deze prachtig gekleede vrouw, in alles eene vorstelijke
afkomst verradende, was de kleindochter van den be-
roemden Augustus, die Some tot het toppunt van bloei
en grootheid opvoerde, en wiens aandenken bij land- en
bondgenoot in zegening bleef. Zij was de doorluchtige
echtgenoot van den edelen Germanicus, de moedige ama-
zone, bemind in het leger, en even strijdhaftig ab haar
geliefde echtvriend. Zij was het wier naam op de bloe-
dige bladzijden van Rome's geschiedboeken (vermeldende
61
de regering van Tiberios en Sejanos) gloort als de saf«
fier op het purperkleed, en die denken doet aan de held-*
haftige Semiramis, Zenobia en anderen.
Het zestienjarig meisje, zoo vertrouwelijk bij haar neér«
gezeten, was Velleda, eene Batavische edellinge, de onder^
looze bloedverwante van den edelen Jolins Paolos en
Claadiiis"Cl¥ilis, (beide jonger dan zij zelve), de ver-
trouwde kamermaagd van Agrippina, die haar echter
meer beschouwde als eene aangenomen: dochter dan als
eene ondergeschikte. En het kind, dartelende aan hare
zijde, was Agrippina's tweede dochter Drusilla, bemind
en vergoed door haren broeder Caligula, den bespottelij-
ken opvolger van Tiberius, door de geschiedschrijvers
aangeduid als de beste slaaf en de slechtste meeester.
Toen Agrippina het doosje had ontsloten en Velleda
lagchend aanzag, nam zij een klein aarden kruikje met
gouden dop er uit, en stortte eenige druppelen van eene
bruinachtige vloeistof op hare met kostbare ringen ver-
sierde hand, beschouwde die druppelen aandachtig, en
trachtte, uit den reuk welken zij verspreidden en uit de
kleur van het vocht, de bestanddeelen waaruit het was
zaftmgesteld te ontraadselen.
Bij het openen van het elpenbeenen kistje werd men
gestreeld door een aangenamen geur van amber en oranje-
bloesem. Velleda sloeg hare meesteres aandachtig gade.
»Zie, Velleda!" zeide Agrippina, het meisje tot zich
wenkende, » dit ontving ik van onzen Griekschen genees-
heer; de geleerde man heeft mij den inhoud van dit
fleschje aangeprezen als eene nieuwe ontdekking van zijne
hand; met welk doel denkt gij, Velleda?^'
»0m ItaUaansche haren de kleur te geven van Ger-
maansche, mijne gebiedster!*'
*0, gij stoutert," hervatte Agrippina lagchende, haar
gebrekkig Germaansch met eenige Xatijnsche w:oorden
vermengende, hetgeen hare gewoonte was, wanneer zij
zich geen tijd gunde om de volzinnen behoorlijk te ron-
den, •gij hebt den edelen priester van Esculaap zeker
weer zijn geheim ontnomen en uwer nieuwsgierigheid
botgevierd. Het is zoo, mijn kind! de goede heer be-
62
weert dat donkere lokken door dit vocht zoo goadklenrig
worden ak de uwe, Velleda! O, hoe zondt gij in Bome
de oogen van allen to^ u trekken. Zoo even gloeiden de
zonnestralen op nwe haren en er stroomde een purper-
gleed af, evenarende dien van den avondhemeL"
»Men zou dan in Bome geld roor mijne haren bieden
zoo als zij doen aan mijne arme landgenooten* Be kooplieden
van uw land geven een meisje voor hare lokken zestig
sestertiën en verkoopen ze in Latium voor een half talent ;
dat is dunkt mij veel geld, en ik heb er reeds over ge^*
dacht om ook mijne haarlokken te verkoopen, en de som
daarvoor aan de goede Thusnelda te geven. Ze is ziek 1"
• Gk>edaardig kind I" zeide Agrippina, en wischte de
haarolie van hare hand met een zijden doek uit het toilet-
doosje. »We zullen u in staat stellen haar wel te doen;
maar waarom toch spreekt gij altijd over Thusnelda ; ze
is immers waanzinnig?"
Velleda schudde ontkennend het hoofd.
• Men zegt het toch," vervolgde Agrippina.
s Omdat men haar niet begrijpt, omdat zij meer dan
iemand harer zusteren uit de sterren leest, het lot der
stervelingen ontraadselt en zelfs het tijdstip van onzen
dood kan opgeven," antwoordde Velleda.
sWe zullen met u gaan en haar bezoeken, zoodra de
tijd het ons vergunt," zeide Agrippina,
• En haar raadplegen, haar raadplegen, niet waar, mijne
gebiedster?" vroeg het meisje, en haar 'oog gloeide, gelijk
altijd zoodra wigchelarij of iets bovennatuurlijks het on-
derwerp van het gesprek was.
Agrippina dit bemerkende zeide: »We zullen zien^
meisje 1 hoewel wij liefst onze eigene priesters en vrouwen
vragen naar het lot dat de magtige goden over ons be-
sloten hebben." En eene wending aan het gesprek ge-
vende, vervolgde zij; »maar laat nu eens hoeren of ge
weet waaruit onze arts deze olie perst."
>Ik weet even goed hoe Numerius deze vloeistof zamen-
stelt, als het mij bekend is waartoe al de middelen die-
nen welke dit doosje bevat. De goede meester praat zoo
gaarne wanneer ik zijn laboratorium bezoek. Zijn blan-
63
ketsel roemt hij als het beste van Oriekenland^ alsook
zijne zalf die de haid verzacht. Hij mengt er amber door.-
Zijne balletjes tot zuivering van den adem maakt hij van
linzen en mirtebladeren, waarbij hij den geurigsten wijn
van Toscolam en versche rozenbl&ren voegt; en zijne
kostbare haarzeep is niets anders dan berkenasch ver-
mengd met geitenvet en olijfolie/*
»6ij rokt onzen goeden Numerius geheel en al het
masker af, Velleda I en na zijn dood znllen we u tot lijf-
arts aanstellen ; maar nu den inhoud van dit kruikje?"
» Ook dit kan ik mijne edele meesteres meêdeelen, mits
zij mij niet verklappe. De zeldzame haarzalf, door de
wijsheid van Numerius ontdekt, is linzenoUe en meêdroes,
vermengd met kalkwater en het sap van oranjebloesepi/'
• Nu, dan zullen we er geen gebruik van nikken,*'
zeide Agrippina lagchende, en zette het kistje met zijn
kostbaren inhoud op de vorige plaats. Zij keerde naar
haren zetel terug en vervolgde: vWeet ge wat, Yelledal
zing een lied en vergeten we die beuzelarijen ; daarna
zal het tijd zijn om naar de school te gaan."
Yelleda nam eene lier, zamengesteld uit twee blank-
geschaafde hoornen van den offerstier, lokte uit de met
gouddraad omwoelde snaren eenige zachte toonen, en
zong met klimmende geestdrift den volgenden zang, dien
wij op onze wijze dus berijmd hebben :
ZANG VAN VELLEDA.
Wie is hy, die aan 't hoofd dier schittrende adelaren
Gennanje'fl heoTlenry betreedt;
Die *t blikkrend slagzwaard voert, wiens stem de legerscharen
Doet juichen, tot den st^d gereed?
Het is Angnstns zoon, *t li Dmsof ; Torstengrootbeid
Straalt nit s^n oog; zQn heldenmoed.
Een beukelaar voor *t regt, een swaard Toor 's vijands snoodheid,
Wiscbt eiken hoon in 's vyands bloed !
Daar snelt hQ Toort; zQn ros, Tan eedlen strQdliist dronken.
Vliegt brieschend dal en Telden door ;
Z^n hèldendrom rukt aan, door wapenglans omblonken.
En volgt Terheogd des Téldheen spoor.
64
De IQken dekken reedt den grond der Uiipeten,
En de Sikamber bnigt het hoofd ;
I)e Teldheer heeft hnn bond met kracht ran een goreten.
En *t wangedrogt den nek gekloofd.
Gelijk het stormenheir Taak de eenwenhengende eiken»
Maait hy de tweedragt Tan den grond.
En waar nog kort geleftn de Trede-olijf mogt preken.
Waart nn Terwoesting in het rond.
Het kletteren Tan *t swaard klinkt Teld en beoTel OTer,
De felle gloed Tan d* oorlogsbrand
Weerkaatst in *t blank heimet, en schroeit het lentelooTer;
Ach, alles siddert Toor s'gn hand 1
Hoort gg niet die forsche toonen !
*t Is het lied der bardenrei:
»0p, Germanen! wakkre ionen!
Dat de kamp nw glorie cQ!
Op! de iwaarden nit de scheede;
Vronwen smeeken om den Trede,
Mannen haken naar den stryd.
Zege zal nw moed beloonen.
Op, Germanen! op, Tentonen!
Toont dat gy ons waardig zyt!
In Walhalla bloten kransen
Door Idttna*s hand gestrikt.
Spant nw bogen, rigt nw lansen.
En de Bomer Tlngt Terschrikt.
*t Geldt den erfgrond nwer Taadren;
Zy die onxe grensen naadren
Znllen Tallen door nw hand ;
Vryheid boTen Torstenkroonen I
Op, Germanei^! op, Tentonen !
Voor den roem Tan 't Taderland!" —
' En de wakkere oorlogsknechten
Staan gereed.
Hoort! een kreet:
•Broeders! laat ons 't (Aeit beslechten;
Dat hy kome,
Bomel Bome!** —
Welt er op nit hart en mond.
Klinkt de groene drcTen rond.
BTen als het grimmig wonddier dat des jagen spriet niet TrccjL^
Wiea men nooit geleschten bloeddorst nit de gloeye&de oogen Teest:
65
Woest sich opheft en de Uaai^wen hon^'g aitstrekt naar 2\jn bait
Maar in d'onyerhoedschen aanTal op het «chnbbig pantser stnit ;
Staiten ook de legerbenden forscb en woedend op elkaftr.
Aangemoedigd door den reldheer, en het aar des sti^ds is daar!
Zie die Tederbossen vaiyen, hoor dat gonzen van het zwaard.
Bij het dreanend hoefgetrappel van het moedig oorlogspaard.
Hoor die knodsen en die byien rnatlooe benken op 't rondas.
Zie de zwaarden en de speren afgebroken op *t kan».
Langs de rgkhebloemde Telden Tloeit het edel heldenbloed,
£n nog immer gloeit de strgdlnst, en nog immer stijgt de moed.
>0p, Germanen! op, Tentonenl** roept de eerwaarde bardenschaar.
>0p, Romeinen!** dondert Drnsas, > denkt aan CsBsars adelaar!'*
£n de legioenen rokken altijd oTerwinnend Toort
Tot de blanke golf van de EWe 't leger in njn krügstogt stoort.
Maar wie is zij die daar optreedt, in een sneeawwit kleed gehnld.
En den krijgsheld dreigend aanziet, met een hooger geest veryald f
*t Is Alrine, 't ia de Troawe die het schrift der Goden leest.
Die ban nityerkoren zienster sedert jaren is geweest.
Zij ontslagert de geheimen yan hnn magtig raadsbesluit,
£n yerstaat ban hemelsch flaistren in het middemachtl\jk nnr.
Als de woeste stormen brallen of de neyel zweeft langs de aard
Wordt aan haar de wifdes Hemels door de stem yan Thor yerklaard.
Zie, s\) wenkt den trotschen Bopier aan den groenen oeyerrand.
Slaat haar fonklend oog ten hemel, dat yan heiige geestdrift brandt.
Zwaait haar wigchelroede in *t ronde en spreekt deze woorden nit :
vHoor my, yeldbeer! hoor mij, Drnsns! hoor der Goden wgs beslnit;
In den afgeloopen nacht
Schonk mij Wodan hooger kracht.
En ik zag het hemelsch teeken.
Keer, o Drnsas! Deze streken
Brengen n den dood nabij !
Hoor naar mij ;
Bome's aadlaor zal bezwijken
En de doodsbó nederstryken ;
Wodan wenkt u en gebiedt:
'» Slechts tot AiV en yerder niet!"
HUr yindt Dmsos* roem ^n perken!
Ziet isi niet die yale ylerken
Zich ontplooyen Toor nw oog
Aan den blaauwen hemelboog? .
't Is de dood ! Uw pracht en Inister
Wisslen met het eenwig duister.
En nw Torstel\jk gebeent'
Bakt lich naar het lykgesteent* I
Hoort gy niet die bleeke schimmen
U yerlangend tegengrimmen ?
Hoor, o Dmsns ! hoor, beslis !
Uwe groote yaadren wenken nit het i^k der dnistemis !"
5
66
£d de veldheer ziet baar aan,
Siddrend ala de popelblalu,
£n een l^kkleur-dekt zyn kaken
B\j hetgeen de Goden spraken.
En zijn boezem jaagt van schrik
Voor Alrine*0 strengen blik.
» Keert temg, gy legerscharen I
Deze vronw komt ons verklaren
Wat de Schikgodes gebood.
Keert terug voor d* ijzren dood !**
^ Spreekt hlJ tot zgne oorlogsknechten :
• And re pllgtcn roepen my.
Wie ook lanwren dacht te vlechten,
Hooger wil treedt ons ter lij't**^
Zie, hg doet z\jn strydros keeren.
En met hem keert ook zgn heir.
En de zwaarden en de speren
Dalen gelijktijdig ncèr.
• Vrede, vrede! j nicht, Germanen?
Voor de bloedvlag witte vanen I'*
Klinkt het langs Germanje's grond.
Maar de veldheer blikt in 't rond.
En a\in oog schiet matter stralen.
En de kracht ontzinkt zijn hand,
Om de tengels aan te halen —
B'u den vmchtbren oeverrand
Hoort men hem een angstkreet slaken,
*t Doodzweet druppelt langs zgn kaken ^
*t Zwaard ontzinkt zQn ruist ; zyn oog
Bigt zich smeekend naar omhoog.
Zie, hy wankelt; zie, die kryger.
Straks nog moe4ig als de tyger.
Stort van *t strydros stervend neer. . .
Kampioenen I redt nw heer I
Ziet, hy sterft nw edle Dmsns j — Bomes luister is niet meer 1"*
De ongelijkmatige melodie die Velkda aan haar lied
schonk, was allengs meer hartstogtelijk en woest gewor-
den, even als de toonen die zij op haar speeltuig aansloeg.
Bij het optreden van de wigchelares Alrine had haar oog
geschitterd van een zonderlingen gloed, die blijkbaar hare
zenuwen spande en al hare spieren in beweging bragt.
Aan het slot van haren zang stroomden de woorden wild
en schielijk, en haar blik staarde onbewegelijk voor zich
uit, weshalve het scheen alsof het meisje werkelijk aan*
schouwde wat haar dichterlijke geest haar voorspiegelde.
/
67
even alsof de geheimzinnige kracht van het bovenzinne-
lijke haar omgaf en de wereld der verbeelding haar had
opgenomen. Toen het lied was geëindigd bleef zij in
dezelfde houding den blik voor zich heen rigten,' terwijl
de lier zachtkens aan hare tengere handen ontglipte. Zij.
zonk langzaam op de knieën neder, strekte de armen voor
zich nit, alsof zij iets wilde aangrijpen dat haar voorbij
zweefde ; een hoog rood dekte Velleda's schoon gelaat,
haar lichtblaauw oog schitterde nog vuriger dan zoo
even, en met eene stem waaruit verrukking en droefheid
spraken, riep het zonderlinge meisje : »Zie, daar is zij I
moeder, moeder I ik versta u, ja, ik zal uw wil volgen I
Zie dat licht, zie, zij lacht mij toe. Moeder ! mijne goede
moeder I" — Hare vervoering hield op ; er vloeiden tra-
nen langs hare wangen, en vermoeid en uitgeput zonk
haar hoofd op haren boezem neder.
Agrippina had het meisje met klimmende bewondering
aangezien ; de kleine Drusilla was angstig naar hare
moeder gevloden, en besefte niet waardoor de zonderh'nge
uitwerking ontstond die het zingen van dit lied, of liever
de gebeurtenis welke het meedeelde, op Velleda scheen
te maken. Agrippina evenwel was het bekend, doch daar
wij onderstellen, dat onze lezer het gedrag van Agrippi-
na's kweekelinge vreemd zal vinden, vergunne hij ons
dat wij hem de oorzaak er van doen kennen.
Omstreeks tien jaren vöór onze tijdrekening was Clau-
dius Drusus, nadat hij de belangrijkste veranderingen in
het land der Batavieren had tot stand gebragt, met een
talrijk leger opgetrokken tegen de Usipeten en Sicambren.
Na deze onderwerping vervolgde hij zijn glorietogt tegen
de Cherusken, die de streken tusschen de Wezer en Ëlve
bewoonden. Zijn leger stond gereed den togt over de
Elve ^ te wagen, en de magt hunner wapenen op 6er-
maansch grondgebied verder te ontwikkelen, toen (zoo als
Dio Cassius verhaalt) er zich eene wichelaresse der Ger-
manen aan den oever vertponde, wier naam heinde en
verre beroemd was en wier orakeltaal door de ligtgeloo-
vige volken dier dagen als eene godspraak werd aange-
hoord. Haar geheimzinnig voorkomen en plotselinge ver-
5*
68
schijning misten de uitwerking op het legerhoof J niet ; hij
liaalde de teugels van zijn rijk getoomd paard in, en
hoorde aandachtig naar de woorden der wigchelaresse. Deze
gaf hem niets minder te kennen dan dat het eindperk
zijner zegepralende ondernemingen zich aan de boorden
der Elve bevond ; dat in den raad der Goden was beslo-
ten, het krijgsheir der Bomeinen zou den grond der
Germanen niet verder met een vijandig doel betreden, en
Drusus zich ten dood moest bereiden, wijl zijn laatste le-
vensuur ras zou aanbreken. Drusus gaf onmiddellijk bevel
tot den terugtogt. De Bomeinsche veldheer rigtte nu aan
deze zijde der Elve een zegeteeken op, doch had het ge-
luk niet den Rijn te bereiken ; hij stortte van zijn paard
en gaf eenige uren later den geest.
De vrouw -die het droevig levenseinde aan den dertig-
jarigen veldheer had voorspeld, was de moeder van Velleda.
Germanicus, de zoon van den overleden Drusus, had na
zijne komst in ons land, tijdens de overwinning door hem
op Arminius bij het bosch van Teutoborg behaald, on-
middellijk de vrouw die den dood zijns vaders voorspelde,
doen opzoeken en haar allerminzaamst ontvangen; de ge-
beurtenis had een onuitwischbaren indruk gemaakt op het
gemoed van den nieuwen veldheer, die nog een kind was
toen zijn dappere vader stierf; hij raadpleegde Alrine,
die, even als zij Drusus den dood had voorspeld, nu aan
Germanicus de overwinning voorzeide, en deze voorzeg-
ging werd insgelijks bewaarheid.
Die overwinning evenwel was minder moeijelijk ; de
Romeinen vatteden met eene buitengewone geestdrift de
wapenen op tegen de Germanen, want zij zouden hunne
vaderen, hunne bloedverwanten en den dood van Varus
wreken, van den man «die het rijke Sjriö arm had ge-
maakt om het arme Syrië rijk te verlaten.'*
Germanicus bezat een onbepaalden invloed op zijne Ie*
gioenen, en de Germanen waren met hunne houten schil-
den, met hunne in het vuur geharde houten speren en
onbedekte ligchamen, niet bestand tegen de geharnaste
Romeinen, gewapend met korte zwaarden en stalen schil-
den. Arminius had de kohorten van Varus in eene hin-
69
derlaag gelokt, en van de heuvelen en bergen aangevallen,
zonder dat de Bomeinen een uitweg konden vinden in het
woud dat hen omgaf, noch de spietsen der Germanen,
noch hunne uitgeslingerde steeneu ontwijken. Thans zou
er op gelijken grond gestreden worden, en de Germanen,
gewoon alleen uitvallen te doen, moesten wijken voor die
welgeordende krijgsknechten, die, hun schild digt tegen
de borst drukkende, het zwaard tegen 't aangezigt en de
naakte leden der mannen van Arminius wisten te rigten.
De kohorten van Oermanicus geleken eén stalen muur,
'zich gelijkmatig voorwaarts bewegende en met deze phalanx
tusscheh die mingeordende massa's heendringende l). Eenige
voorteekenen hadden het vertrouwen der Bomeinen op de
overwinning versterkt, onder andere eene mislukte proeve
van de Germanen om het leger tot ontrouw aan te zetten.
Een ruiter van Arminius had des nachts uit naam van
zijn veldheer, aan elk der krggsknechten van Germanicus,
die tot hem overkwamen, vrouwen, akkers en honderd
sestertiên daags doen aanbieden, zoolang ^e oorlog duurde.
De Bomeinen hadden hierop geantwoord : » Met het aan«
breken van den morgen komen wij zelven ze halen !"
Ook dit voorspelde de overwinning. Toen het leger der
Bomeinen tot den aanval gereed stond, vlogen acht aren-
den het Teutoborger bosch in, waarop Germanicus den
zijnen toeriep : » Gaat, Bomeinen I de beschermgoden
uwer legioenen wijzen u het pad !'* Zij gingen, de over-
winning was volkomen.
Na de zegepraal was Alrine het leger van Germani-
cus gevolgd, en tijdens den oorlog had zij zich beijverd,
even als Agrippina, om de gewonden, vriend en vijand,
te verplegen en te helpen. De wigchelaresse zag zeker
met smart de nederlaag harer landgenooten. Zij had het
hun voorspeld en hen tot onderwerping aangemaand ;
maar hare voorspelling was miskend en Alrine's toorn
daardoor opgewekt.
i) PhftloDz is een Maoedoniach woord, hetwelk een bataljon qoarróTan
8000 Toetkncchten aanduidt ; zy stonden voet tegen roet en schild tegen
schild geschaard, met gekruiste wapenen den vijand afwachtende. Het
waa bykans onmogelijk salk eene phalanx te breken of ait een te slaan.
70
Alrine begaf zich naar de legerplaats van den Romein-
schen veldheer, nabij Katwijk, vergezeld van hare twee
dochters, kinderen van den moedigen Bructer Mclo, aan-
voerder der Sicambren, in den strijd tegen LoUios ge-
sneuveld ; doch zij mogt niet lang de bescherming der
' vorstelijke Bomeinen genieten. De dood maakte weldra
hare kinderen tot weezen ; maar het was voor de wigche-
laresse in het laatste levensuuii een groote troost, toen
hare oudste dochter Velleda door Agrippina tot pleeg-
dochter werd aangenomen, *en hare jongste, Britta, een
tweeden vader vond in den grijzen Claudias, overste der
Batavische keurbenden, een man, bij zijne landgenooten,
uit hoofde van zijn edel karakter en onverschrokken hel-
denmoed, hoog gevierd.
Deze banden waren 'het die Velleda aan hare edele
beschermster boeiden. Het lied door haar gezongen, had
een tweevoudigen indruk gemaakt. Velleda had aan hare
moeder gedacht, terwijl eene zonderlinge neiging tot het
bovennatuurlijke haar de afgestorvene had voorgespiegeld
als haar toewenkende om zich aan de wigchelarij toe te
wijden. Bij Agrippina had dit lied de herinnering van
den droeven dood haars schoonvaders opgewekt, en toen
de geestdrift zich van Velleda meester maakte, loktp de
droefheid haar een traan uit het oog, hoewel zij zich
thans beijverde om het hartstogtelijke meisje tot bedaren
te brengen.
Velleda sloeg het oog vragend rondom zich en vestigde
het eindelijk dankbaar op hare edele gebiedster; de zenu-
wen kwamen tot bedaren en gaven het meisje hare vorige
kalmte weder.
»2ionderling kind!" zeide Agrippina, toen zij bemerkte
dat Velleda tot bewustzijn was teruggekeerd, «waarom
die droeve gebeurtenis bezongen en het herdenken aan
uw^ goede moeder opgewekt? Gij rukt telkenmale de
oude wonde open, welke de tijd heelen moet, en hoe
zeer wij ook de geheimen uwer Goden eerbiedigen,, zou-
den wij u aanraden van uwe zonderlinge roeping af te
zien en alle gedachten aan wigchelarij te laten varen.
Wij hebben plan om u eene gelukkige echtgenoot te
71
maken van den jongeling dien gij eenmaal zult kiezen ;
wij zullen dan zorg drageo voor uwe woning en u bo-
vendien nog eenige funderen verschaffen. Maar het zou
ons veel leed doen, zoo wij u eenmaal op een toren of
in eene grot zagen, om de hoogere magten te raadplegen.
Weg daarmee, mijne blonde dochter van Germaniê!"
Velleda zag hare meesteresse mét een flaauw lachje
aan, en zeide droevig, het hoo£d schuddende :
• Nimmer zal mijne gebiedster baar pleegkind de ge-
lofte van, trouw aan eenig man hooren afleggen, vooral
niet na dit uur; nimmer zal ik uwe zijde verlaten. Zoo
gij kondet begrijpen wat mijne goede moeder mij uit de
oorden der gezaligden heeft toegetfuisterd, zoudt gij an-
ders tot mij spreken. Er zweeft veel leed boven uw
hoofd, mijne goede meesteresse ! zeer veel leed 1"
% Agrippina verbleekte, hoe moedig zij anders ook ware.
Even als hare tijdgenooten was deze dappere Amazone
met vreeze en eerbied vervuld voor de uitspraak van den
Augur of de priesteresse van ApoUo, en wijl de eerbied
voor de» voorzeggingen van Velleda*s moeder bij de bloed-
verwanten van Claudius Drusus diep was ingeworteld ge-
weest, kon Agrippina hare vreeze niet bedwingen, vooral
nu Velleda sprak alsof hare moeder nog na den dood
den wil der Goden verkondigde en haar geest steeds wa-
kend om hen scheen te zweven.
vHoe?'" zei de ^ gade van Germanicus, x> geldt het ons,
mijn kindl heeft uwe moeder van ons gesproken?"
• Zij heeft mij toegefluisterd: »» Verlaat hen niet in al
hun leed, ook niet verre van hier. Pligt gaat boven will*' ''
antwoordde Velleda en gaf aan haar gelaat eene ernstige
uitdrukking.
«Heeft zij dat gezegd?!* vroeg Agrippina, op nieuw
verbleekende, »die goede Alrine ! De Goden behoeden ons !
Moge uw droomgezigt slechts een spel uwer verbeelding
geweest zijn, mijn kind! De verantwoording die op mij
rust is zoo groot, en wanneer men vijf kinderen bezit,
moet men vreezen voor dien, zonder zich over eigen lot
te bekommeren. Vreemd geval, voorwaar! uwe moeder
sprak aldus?*' Hier zweeg Agrippina en haar schoon
72
geweld voorhoofd rimpelde zich, als de effen beek op een
zomeravond zachtkens aangeroerd door het zuider koeltje,
en zij sloeg het donker oog vragend op het meisje, dat
weder aan hare voeten zat, en liet hare gedachten gaan
over het verledene en het tegenwoordige. Eindelijk toef-
den hare denkbeelden in het trotsche keizershof te Rome,
en tooverden haar de gestrenge gelaatstrekken van haren
stiefvader Tiberius voor den geest, haar dreigend aan-
ziende en den scepter uitstrekkende naar haren echtge-
noot. Door eene ligte biüvering aangegrepen, drukte
Agrippina de kleine Drusilla in hare armen en fluisterde
droevig : ■ Tiberius !"
Velleda brak het eerst dit stilzwijgen af, en zeide:
«Mijne gebiedster moest Thusnelda raadplegen in de duin-
grot. ... '
Agrippina wilde antwoorden, maar werd hierin door
een paardengetrappel en het schetteren der klaroenen op
het burgtplein verhinderd* Een blos kleurde haar gelaat
de vrees was verdwenen, en ijlings opstaande, snelde zij
naar den ingang van het vertrek en riep Velleda toe:
n Ga, meisje I daar is onze heer en mijn zoon Cajus ; ga
naar de school ; het is meer dan tijd, zie maar eens naar
de zon, en droom nu niet meer, kindlief!"
Velleda verliet het vertrek door eene zijdeur, welke
haar op een trap bragt, die naar dat deel van het burgt-
plein geleidde, waarop zich het schoolgebouw bevond,
door Germanicus, twi behoeve der Batavische jeugd, ge«
sticht.
Naauwelijks bereikte het geluid van voetstappen in de
hoog gewelfde gangen het oor van Agrippina, of haar
hart klopte van blijdschap en het leed van zoo even was
geheel verdwenen; de zonneschijn der vreugde had op
eenmaal de nevelen van zorg en vreeze opgeklaard. Kin-
deren van het oogenblik die wij zijn, éëne ster van geluk,
eensklaps verschijnende aan den donkeren levenshemel,
doet het leed vergeten dat ons bezwaarde, en geeft onze
gedachten op eenmaal blanke duivenwieken, opdat zij
voor eene wijle dartelen in den zachten lentegloed van
levensheil^ denkbeeldig en kort, helaas! want de ster
73
verdwijnt dikwijls zoo ras achter eene donkere wolk, en
even spoedig dalen de vrolijke, luchtig opgevlogen ge-
dachten-beelden neder, alsof de ligte duiven-vleogelen
zwaar en nat worden door leed en tranen, en even dra,
ja sneller vaak dan zij ons opvoerden, ploffen zij ons ne*
der in het ondoordringbaar duister vanvden .zorgvollen
levensnacht.
Agrippina had zich niet bedrogen. De aangekomenen
waren haar echtgenoot, Germanious, en haar zoon, Cajus
Caligula. Germanicus had voor Bomes roem een belang-
rijken togt gedaan; de laatste der drie adelaren, door
Varos in zijn strijd tegen Arminius verloren, was even als
de andere oiitdekt geworden. Malo vendus had de plaats,
waar het roemrijk veldteeken der Eomeinen verborgen
was, aangeduid. Het werd streng bewaakt in een gehei-
ligd woud nabij Emben, en het hernemen van dit zege-
teeken was niet zonder bloedvergieten gelukt. De Marsen
verdedigden den standaard als de havik zijne prooi, en
gaven het laatste teeken der Germaansche zegepraal niet
dan ten koste van hun bloed over. Germanicus had ech-
ter ook hier weer gezegevierd, en keerde nu behouden
terug in den schoot van zijn gezin, vergezeld van zijn
zoon Cajus, die hem te gemoet gereisd was.
Zoo ooit een Bomeinsch veldheer aanspraak had mogen
maken op uiterlijke waardigheid in gelaat en manieren,
Germanicus, de gevierde zoon van Drusus, bezat ze in
ruime mate. Zijn levendig oog was gebiedend, maar
toch gevoelvol, en de glimlach die om zijn lippen speelde,
en door baard noch knevel verborgen werd, schonk het
eene minzaamheid, welke zelfs de schuchtere maagd moed
zou gegeven hebben om den veldheer onbevreesd te na-
deren. Zijn blank gepolijste helm, met zwarte en witte
vederen van adelaar en struis getooid, stond schoon boven
dit innemend gelaat, en de geschubde veldrok werd slechts
ten deele bloot gelaten door den mantel van purperstof.
Ongedekt staken Jie krachtig gespierde armen uit de korte
schoudermouwen, en het zijden rokje, even als de draag-
band waaraan het korte zwaard hing, door de hai;id van
Agrippina met gouden lauweren bestikt, daalde in ruime
74
plooijen tot aan de knieën neder en deed den forack ge-
bouwden voet, slechts met den^ sandaal geschoeid, gunstig
uitkomen. Deze krachtige gestalte vertoonde in werkelijk-
heid den Bomeinschen held, zoo als ons die door het
penseel van Bubbens onnavolgbaar is voorgesteld, en wij
hem ons denken, geleid door beitel of graveerstift. Veel
verschillende van de waarlijk keizerlijke majesteit des va-
ders was het gelaat van den jongen Cajus. Zijn oog had
eene uitdrukking van vrees en onstandvastigheid, die on-
gunstig sprak voor de hoedanigheden welke vereischt
worden in een man, die eenmaal staan zou aan het hoofd
eens legers, dat het grootste deel der aarde de wet voor-
schreef; en weinig kwamen zijne gewoonten, meestal be-
spottelijk of vernederend voor zijne minderen, overeen
met de waardigheid om eenmaal de luisterrijke kroon van
Augustus te dragen. Zijne gekroesde haren waren sterk
met rozenolie bestreken, en de ligte pronkhelm dekte ze
slechts ten halve. Cajus gaf zich veel moeite om zijne
tunica en toga sierlijk te plooijen, alsof hij elk oogenblik
gereed moest zijn om de tribune te bestijgen, of eene
ode van Horatius te declameren ^ in kampstrijd met de
leerlingen van den onsterfelijken zanger op Mecenas' be-
koorlijk landgoed Sabinum. Zijn tred kwam veel overeen
met dien eens Griekschen tooneeldansers of een der su-
jetten uit een blijspel van Plautus of Terentius. ' Aan
den ingang van het vertrek reikte hij een der vrijgelate-
nen, die hen volgde, den helm over, draaide op zijne
hiel rond en gaf den armen knecht een gevoeligen slag
in het aangezigt, veeltijds zijne gewoonte om den man
zijne voormalige slavernij te herinneren, en welke onder-
scheiding de knecht alleen met een glimlach en eene
diepe buiging dorst beantwoorden l).
1) HeC was de gewoonte 'by de Bomeiaen, dat de meester, die aljn
slaaf de vryheid schonk, desen roor den prsstor bragt en seide : «Ik
wil dat deze man vrij zij, naar *t regt <n 't gebruik der Bomeinen!**
Wanneer de prastor hierin toestemde, raakte deze met zyn staf het hoofd
Tan den slaaf aan, en zeide : >Ik verklaar dezen man Toor yry, volgens
het gebruik der Bomeinen!** Hierop voerde de lictor den slaaf aan de
hand in een kring rond, gaf hem een slag op het aangezigt, en tevens
het teeken dat hy gaan kon. Met deze plegtigheid was het knechtschap
75
Mogt zoo even de vreugde over de terugkomst baars
gemaalB de wangen van Agrippina kleuren , thans keerde
de vorige bleekheid weder. Naauwelijks bad de gevoel-
volle echtgenoot des groeten veldheers den hartelijken
welkomkus ontvangen, of zij staarde hem met verbazing
aan, las beide drift en teleurstelling in zijn oog, en wees
vragend op eene kleine papyrusrol met koperen haakjes
en koorden tezaftmgebonden en tevens voorzien van een
zilveren zegelpenning, prijkende met de beeldtenis van
keizer Tiberius.
•Hoe, mijn CaBsar? droef en somber keert gij tot uwe
Agrippina weder. Gij ontvingt berigt van den keizer, zoo
het schijnt?" vroeg Agrippina, en een blik slaande op
het onheilspellend papyrusblad, dacht zij aan Velleda en
Alrine.
• Zie zelve, mijne lieve T' zei de veldheer, haar het ge-
schrift overreikende. Zij ontknoopte de koordjes en las:
9 De Imperator Claudius Nero Itberius aan
den preetor Coeaar Germanicusl
Wij kannen aw wil, om nog een jaar in onze Germaansche
wingewesten te vertoeven, niet goedkearen; de raad is nyer
dan tevreden over uwe dapperheid, en biedt u de zegepraal
alsmede den titel van tweeden Consul, welke waardigheid wij
wenschen dat gij zelf zult vervullen I Zoo uwe togten nog niet
geheel geëindigd zijn, laat dan die lauweren voor uwen broeder
Dnuas over, opdat hij zich op de heuvelen van Germanië den
naam van Imperator waardig make.
De Imperator Claudius Nero Tiberius groet den prastor
Ccesar Germanicus, en bereidt hem en zijne keurbenden den
triomf.*'
In Ruma, den dag vódr
de Kalender van Mei, van het
llde jaar onzer regering.
geëindigd, en de schrijver boekte het voorval in het protocol van den
prfttor. Hierop ging de slaaf naar den tempel van Feronia, alwaar men
hem een hoed of muts tot bew|]s zfjner vrijheid overhandigde ; vervolgens
nam hij den naam syns heers aan en ontving .van dezen een wit gewaad
en een ring. Bervius Tullins, die, aan zijn eigen voormaligen toestand
gedachtig, vooral het lot der slaven verzachtte, was de eerste die hun
het burgerregt toestond. Zij bleven evenwel in den rang der plebejers
en van eerambten uitgesloten.
76
Agrippina gaf haren echtgenoot het onheilspellend schrift
terug, zag Germanicus droevig aan, en zeide : iHet is
alzoo beslist.'*
» De CsBsar blijft zijne spreuk getrouw," antwoordde de
veldheer : * ■ men moge mij haten, zoo men mij slechts
vreest."" Het zij zoo, mijne gade! de teerling is gewor-
pen ; het was mij hier wel, en noode zal ik scheiden van
onze getrouwe broeders en bondgenooten. Zij mogen daar
ginds den burger Germanicus terug ontvangen, de veld-
heer Germanicus zal ophouden te bestaan, zijn geluk blijft
achter in de gewesten zijner zegepraal."
» Die toch, beste vader I weldra getuigen zullen zijn
van de roemruchte daden van Cajus Caligula," zeide Ca-
jus, het hoofd trotsch omhoog heffende; »de Imperator,
mijn grootvader, moge het ons euvel duiden, dat ik de
ongemakken van het leger gedragen heb en mij den voet
schoei met eene ' soldatenlaars ; haha I Caligula zal zich
zijn naam waardig toonen en het zwaard opvatten, dat
zijn vader gedwongen nederlegt."
bDoc méër dan gij zegt, mijn zoon!" zeide Germanicus
en sloeg een wrevelen blik op den bluffenden jongeling :
daarna mantel en zwaard afleggende, nam hij zijn doch-
tertje Drusilla op de kniëen, en sprak lang en veel met
zijne gade over personen die wij met hen later in Bome
zullen aantreffen, en over vermoedens welke wij later
zullen zien dat maar al te gegrond waren. Volgen wij
intusschen Velleda, die reeds lang bezig is, hare taak van
hulponderwijzeresse in de school van het Prsstorium te
vervullen.
De zoon van Drusus had het wel begrepen dat men
de bondgenooten, die de wingewesten bevolkten, met den
hechtsten band boeijen kon door hen reeds in de jaren
hunner jeugd aan eene Bomeinsche opvoeding te gewen-
nen. Vooral ten opzigte van de zonen der legerhoofden
drong men er sterk op aan, en weinig moeite had het
den magtigen Bomeinen gekost om de meeste dier volken
hiertoe over te halen. 2iOO dit in vele opzigten tot ver-
betering van het leven dier onbeschaafde stammen mogt -
strekken en ten gunstigste op de gesteldheid van land en
77
volk werken, het voorname doel der Romeinen was om
door dezen maatregel den krijgszuchtigen geest dier woeste
stammen te temperen ; en voorzeker ware dit doel bereikt
geworden, zoo niet de onbillijke handelwijze der pressers
en de vaak onregtmatige vorderingen vatn gijzelaars en
opbrengsten de gemoederen van opperhoofd en onderdaan
in vunr hadden gezet. De meeste der mannen die het
knellend juk der Bomeinen, ten koste van bloed en leven ,
zochten af te werpeo, hadden in Bome de school der
krijgskunde bezocht en aldaar in taal en schrift onderwijs
ontvangen. Arminius, de bevrijder der Germanen, en zijn
broeder Flavins hadden hunne opvoeding in Italië geno-
ten, en bekleedden een voornamen rang in het leger van
Augustus ; hoe. verblindend de pnracht der keizersstad ook
ware, en hoe aanlokkelijk die vorming ook ware geweest»
de invloed was toch op het Germaansche broederpaar zeer
verschillend gebleven. Arminius had, ondanks de gunst
des keizers en zijne plaats in het leger der keurbenden,
de herinnering en de trouw aan de Groden zijns vader-
lands bewaard, en in stede van de ketenen, zoo kunstig
door de zonen van Bomulus gesmeed, aan te nemen, koos
hij de wapenen die hij er vond, en, gevormd in de school
der Bomeinen, leerde hij Bome in Bome overwinnen. Hij
zag het hier uit ervaring dat de moed der Germanen
niet bestand was op het vlakke veld tegen de krijgskunde
der volken van Italië ; dit gaf hem aanleiding om die list
te gebruiken, welke wij hier boven vermeldden, en die
aan Yarus het leven en aan Augustus zijne keurbenden
en veldteekenen gekost had.
Sterker was de invloed dier opvoeding geweest bij zijn
broeder Flavius; deze volgde den Bomeinschen opperbe-
velhebber in spijt van diens pogingen, om door een groot
aantal gezanten en regtsgeleerden, dat het leger van Va*
rus volgde, eene nieuwe staatsinrigting onder de Germa-
nen in te Voeren. Flavius was Bome's adelaren getrouw
gebleven, ondanks het misnoegen zijner landgenooten, on-
danks de overtredingen zijns broeders, die niet naliet zijn
wapendos en zwaard de soldij en de panden te noemen
van schandelijke slavernij onder de vanen des vreemden
78
belieerschers. En wij zien hier oen blijk hoe yerschillend
de uitwerking was dezer in ^t werk gestelde hervorming.
Ook Marbod, koning der Sneven, was even als de Che-
rnsken Arminius en Flavins, in de school van Bome op-
gevoed, en zocht even als het Germaansch opperhoofd de
ketenen van Bome te verbreken ; en zijne kennis en moed
kwamen hem hiertoe zeer te stade. Marbod werd de
stichter van het rijk der Markoraannen 1).
' Magten de Bomeinen dns niet altijd hnn belang bevor-
deren door het verspreiden der beschaving in hnnne vrin-
gewesten, voor de volken zelven was het de eerste kiem
tot maatschappelijke vorming, welke nergens ontbreken
kan waar menschen te zamen leven. Het leven zelf, wel
is waar, vormt het karakter met meer innerlijke kracht
en nadruk dan de schoolopvoeding dit vermag ; de namen
van groote helden en opperhoofden die in geene scholen
gevormd werden, prijken in de krijgstrofeên der geschie-
denis. De kracht van het genie toont zich ook zonder
haar in volle werking ; doch wanneer de volken zich niet
bij uitsluiting door de sterkeren of eergierigen willen la-
ten beheerschen, maar zelven zoeken te handelen, in het
volle besef, om door eenparige kracht ééne zelfstandige
magt te vormen, dan moet de sleutel die de kennis ont-
sluit, in aller handen gegeven worden, en bijgevolg ook
in die der minderen en weinig begaafden.
De school in het Prcetorium toonde door de onmid-
dellijke bescherming van Germanicus en Agrippina eene
meerdere ontwikkeling dan eenige andere op het ei-
land der Batavieren. Julius Caesar had zich voorname-
lijk moeite gegeven om dergelijke inrigtingen te bevor-
deren. De leermeesters ontvingen het burgerregt. Bome
1) Markomannen beteekent grcnsTolk, Tijdens Julius Csasar bewoonden
sij de streken tosaelien den Donan en den Bijn ; later bemagtigden zg Bo-
tenheim, thans Bohemen geheeten. Door de Cherosken en anderen yer-
Btrooid, werd hnn Karenna en Aquileja ter woon gegeyen. Zjj deden
echter onophoudelijk inyallen in het Bomeinsch gebied, en onder Anreli*
anns trokken aij zê1& door de Alpische bergpassen, en biagten geheel Ita-
lië in onnut. In de vijfde eeuw werden zy door andere Tolken verdron-
gen en hun naam verdween göheel. Men houdt de Bojoaren (de tegen-
woordige bewoners van Bcijcren) voor hunne nakomelingco.
79
bezat reeds scholen waarin de Grieksclie en Latijnsche
talen wetenschappelijk 'werden onderwezen, en van 'waar
de jongelingen overgingen tot het onderwijs van beroemde
redenaars, zoo als Quintilianus en anderen, die hen in
de uiterlijke welsprekendheid en wijsbegeerte oefenden.
Eenige Bomeinsche wigchelaars en Druïden der Batavieren
waren het, die hier de leiding bestuurden, en zoowel in
het lezen en schrijven als in de taal van Bome en van
Gemmniê onderwezen. Velleda, ondersteund door eene
priesterosse haars lands, nam aan deze zoo nuttige taak
ijverig deel. Een honderdtal knapen en meisjes, van Bo-
meinsche, Bataviscne en Kaninefaatsche ouders, zaten
groepswijze op lage zitbankjes, en bogen de teedere vin-
gers rondom den ijzeren griffel, en bootsten eenige karak-
ters op dierenhuid of boomschors na, terwijl anderen zich
oefenden om de lett^klanken van het nog ruwe, kracht-
volle Germaansch, een waardig beeld van het even kracht-
volle karakter, tot woorden en zinnen te buigen, of den
tongval te gewennen aan den zoetvlocijenden taalvorm
der Ausonen en Sabijnen, door het genie van een Cicero
tot den hoogsten trap van volmaaktheid gevoerd.
Onder deze jeugdige wereldburgers, wier levenslust en
dartelheid aan het gemoed van den toeschouwer een in-
druk van opgeruimdheid en herinnering van den gouden
levensmorgen meedeelden, vestigen wij des lezers aandacht
op cenigen wier namen de geschiedenis noemt, en die in
ons geheugen eene reeks van heldendaden en voorvallen
terugroepen, welke ruime stof geven om het gedachten-
leven te verplaatsen in den grijzen voortijd, getuige van
zoo veel opoffering en geestkracht in den langdurigen
strijd voor de vi?jheid der volken, welke na de gods-
dienst als het hoogste goed des levens is te beschouwen.
In de nabijheid van Velleda treffen wij zulk een groepje
aan, en daaronder een knaap van tien jaren, wiens vurig
oog en hoog voorhoofd een» vluggen geest verraden ; even-
wel schijnt hij zich niet zeer ijverig met de studie der
taal van het oude Latium bezig te houden. Hetzij eene
bijzondere gebeurtenis hem aftrok 6f dat de sombere
stemming zijner leermeesteresse hiertoe aanleiding^ gaf, de
80
kleine Bataaf was onrustig en sloeg vaak een blik op den
zonnewijzer aan den muur van het hoofdgebouw, zigtbaar
door eene der openingen welke het licht doorlieten. Naast
hem zat een makker, die evenzeer vatbaar scheen om den
vrijen teugel te geven aan eenig denkbeeld dat zijn geest
bezig hield, terwijl drie anderen (een meisje en twee
jongens van weinig verschillenden leeftijd, wier kleeding
hoogen rang en wier gelaatstrekken eene Italiaansche af-
komst verrieden) niet minder deelden in de onrust welke
de meeste leerlingen had aangetast.
Eindelijk hief de tienjarige knaap het hoofd op, en zijn
schoolmakker aanstootende, zeide hij :
vHebt ge 't bemerkt, Brinio? de praetor is terug I"
aWatl" zei de aangesprokene, »op het witte paard?"
B Juist," hervatte de andere, » daarom heeft men de
klaroen gestoken ; de keurbenden zijn ook met het veld-
teeken terug. Velleda heeft het zoo even aan den Orbil 1)
toegefluisterd en Velleda weet het wel."
B Als de school uit is, er op los, Claudius I er zal zeker
feest wezen. Zeg eens. Nero I Drusus I weet ge het reeds?
uw vader is terug met de kohorten. Julia ! uw vader
is terug met het veldteeken.'* En de kleine Kanineftutt
bragt het viertal in eene zoo ongewone geestdrift, dat
Velleda glimlachend wees op de roede, die ook hier
reeds eene onmisbare plaats aan den wand innam. Dit
teeken des gezags evenwel scheen ditmaal een te zwak
middel om de geestdrift' dier kleinen te beteugelen, van
knapen die zoo veri belang hadden bij den terugkeer van
het opperhoofd, daar ook de vader van Brinio en die yan
Claudius aan dezen togt hadden deel genomen, en niet
de minsten waren in rang onder de beroemde legioenen
der bondgenooten zoo gevierd bij den Bomein als ge-
vreesd bij den vijand.
> Claudius T' vervolgde Brinio, nadat hij bemerkte dat
Velleda hare bedreiging niet door de daad liet volgen,
» nu zal het spoedig een trouwfeest geven : uw broeder
Julius Paulus huwt immers na zijne terugkomst met
Brita?"
1) Onderwyser.
81
»Brita is nog een kind zoo als wij,^ zeide Clandius»
Binaar 'als het legioen naar Italië gaat, zal het wel ge-
beuren**'
Naauwelijks hadden deze woorden het oor van Velleda
bereikt, of eene blijkbare onrust teekende zich op haar
gelaat, en thans was zij het die een verlangenden blik
op den tijd wijzer wierp : de jeugdige onderwijzeres scheen
nu alle aandacht voor hare gewigtige taak verloren te
hebben.
Zoodra het uur verscheen waarop het onderwijs geëin-
digd werd, stormden de strijdlustige knapen naar den
grooten weg, diè naar Lugdunum voerde. Aldaar ston-
den de ruiters en voetknechten geschaard, met het doel
om de verschillende sterkten langs den Rijn te gaan be-
trekken, terwijl anderen zich bezig hielden om het krijgs-
tuig te bergen in het Praetorium, waarheen de zwaar be-
laden wagens de verschillende belegeringswerktuigen heen-
voerden. Allerwegen heerschten drukte en gewoel, vreugde
en droefheid; deze omhelsde eene echtgenoot of sloot
zijn kroost in zijne armen; gene heette een vriend wel-
kom die niet tot den togt had behoord, terwijl anderen
luid snikkende té vergeefs een geliefd pand zochten on-
der de zegevierende krijgsknechten, wier vreugde sterk
afstak bij de smarte over een hoopvoUen zoon of broeder,
wiens stoffelijk overschot den slaap des doods sliep onder
de grasrijke heuvelen van Germaniê. Sommige onder-
steunden hunne gekwetste bloedverwanten, die vervoerd
hadden kunnen worden, en den schoot hunner betrek-
kingen verkozen boven verpleging elders. Onder die
bonte menigte vrouwen en kinderen, krijgsknechten en
landzaten, onder die afwisselende tooneelen van zieleleed
en blijdschap, had men ook twee mannen kunnen opmer-
ken, ten deele in de kleeding der Batavieren, doch ge-
dekt met den Bomeinschen strijdhelm, welke de zilveren
lokken slechts moeijelijk kon verbergen. Beiden hadden
een knaap op de armen, dien zij met vaderlijke teederheid
een kus op het gelaat drukten; naast een hunner stond
eene reeds bejaarde vrouw, die een der knapen de blonde
lokken van het voorhoofd streek en haren echtgenoot van
6
82
zijne firamee en schild ontlastte. Deze vrouw was dè
moeder yan den vurigen Brinio, en deze beide mannen
waren de vaders van hem en zijn makker Claudius, Terwijl
de knapen, met schild en speer gewapend, naar honnc een-
.voudige woning huppelden, sloeg een jeugdig man, be-
hoorende tot eene der legerafdeelingeji, denzelfden weg
in; doch naauwelijks een deel daarvan hebbende afgelegd,
sprong hem een vijftienjarig meisje te gemoet, welks oogen
en gelaatsvorm veel overeenkomst hadden met die van
Velleda. Zoodra zij den jongeling bemerkte, kleurde een
purpergloed hare » wangen, en onder den uitroep: «M^n
Juliusl Wodan zij gedankt!" ontving zij den welkomst-
kus, dien de forschgespierde Batavier haar op de maag-
delijke lippen drukte.
>Kom, BritaT' zei de jeugdige krijgsman, «gaan wij
naar onze woning; de praetor heeft mij geprezen en be-
vordering toegezegd; gaan wij!" En het meisje reikte
hem lagchende de hand, en ging, trotsch op zoo fier een
strijder, aan zijne zijde den weg op naar de hut.
Eenige uren later werd door den krijgstribuun bekend
gemaakt, dat het leger zich gereed moest houd^i om
weldra weer marschvaardig te zijn. Dit geschiedde op
bevel van den prator, wien de zegepraal binnen Rome
was aangeboden.' Een luid gejuich begroette deze ken*
nisgeving, en ongeveinsd was de bUjdschap der getrouwe
legerknechten van den edelen Germanicus, want de mees-
ten wisten het niet, hoe zeer hunne vreugde leed was voor
hün aanvoerder, die binnen de muren van zijn prachtig
verblijf aan de zijde zijner Agrippina den traan der smarte
niet weerhouden kon, welke zijn goedig oog ontvloeide.
Met vreeze blikte Germanicus in de toekomst, welke
daar ginds voor hem en de zijnen zou aanbreken.
n.
Thusnelda in de DuiDgrot.
•Dit gaat t« Tcrl — Koet Ik die Uatcrtul scdooscal
Denkt wie eu waar glJ lijt. Een wettcloot getag
Geeft v noch recht aoch nacht tot ulk een woeit ledrag !''-
»A DoodelQk bericht I Nu la ini}n ramp Tolkomen!"
&. W. TAN KBRXaV.
Het was de avond van den dag waarop öermanicus van
de boorden der Lippe was wedergekeerd; eene plegtige
stilte omgaf het Prastorioni en de daaraan grenzende om-
streken; de Komeinsche krijgsknechten zochten rust na
den afgelegden togt, en het statig zwijgen van den avond
werd alleen afgebroken door het geroep der schildwachten,
die de sterkte bewaakten, en hier en daar stonden
als wachtposten rondom het verblijf van Germanicos.
Eene verfirisschende koelte werd door de zacht ruischende
golven aangevoerd^ en de duizenden sterren aan den
blaauwen zomerhemel wierpen haar kwijnend licht op den
kalmen oceaan. Hier en daar flikkerde de gloed van eene
lamp of van de met harst bestreken dennentakken uit de
hutten der Batavieren en Kaninefaten, die dit deel van het
zeestrand bewoonden, en zich onledig hielden met het
vischwant te boeten of den meekroes aan te spreken en
den teerling te werpen. Het was geen ruw en onher-
bergzaam oord dat zich aan den blik langs Katwijks
duinen voordeed. Vrede en welvaart, ja wat het laatste
betreft meer dan genoeg voor den eenvoudigen Bata-
vier, verspreidden zegen over de vruchtbare landou-
wen, afgewisseld door woud en Rijnstroom, en de
beschaving bood der kwistige natuur minzaam de hand,
en schiep, onder het zacht bestuur van den grooten
Gemlanicus, een rustig leven voor den landzaat, te*
vreden met de gewoonten zijner voorvaderen, met zijn
«4
Tund ' en de leemen woning, welke hem en de zijnen
tegen storm en winterkoü beschermde.
Aan het einde van een smal pad, dat door de zandheuvelen
naar het strand kronkelde, stond op dien avond een jong
meisje. Zij leonde tegen den met helmstruiken en wilde
bfamen begroeiden duinrug ; haar hoofd was met een wit-
ten doek omvlochten en rustte droevig op hare hand;
somtijds wischte zij een traan uit het oog, en staarde naar
den tintelenden sterrenhemel, alsof zij van daar troost
wachtte in het leed, dat haar scheen te bezwaren. Zij
bemerkte het niet, dat een man haar gevolgd was en
haar achter het digte kreupelhout bespiedde, dat zich van
daar landwaarts begon uit te strekken. Het scheen dat
zij iemand op deze plaats verwachtte; want hare onrust
vermeerderde toen het mulle duinzand door een zacht
kraken verried dat er iemand naderde. Het meisje trok
zich geheel achter den duinheuvel terug, zoodra haar
scherpziend oog in de naderende personen Brita herkende
en Julius Paulus, dien wij op dien morgen met het leger
van den pra^tor zagen terugkeeren, en die thans aan de
zijde zijner bruid eene wa^ndeling langs het zeestrand deed.
• Daar zijn zij^" fluisterde het meisje achter den heuvel,
» die gelukkigen, wier toekomst zonneschijn is, door Löff-
na 1) op nieuw begunstigd en door Wara weldra met
bloemen omkranst; en hij, zoo goed, zoo moedig en van
zoo eervol een stam, het beeld van mijn droom, haar
minnende, de onverschrokken gier wakende aan de zijde
der teedere duive; de zachte Brita, de nederige heide-
bloem beschermd door zoo fier een eik ; o, moeder I moe-
der I waarom moest uw kind Germanje's heuveltoppen
verlaten, te midden van bloed en krijgsrumoer, om op de
duinvlakten der Kaninefaten het leed te leeren kennen,
dat den blos der jeugd rooft en den angel der smarte in
onze borst drukt? Van waar die angst en afgunst bij het
zien van hun geluk? Van waar die vreeze voor de toe-
komst, welke hun bloemen en zomergloed, my doornen
en nacht brengt? Zwijg, gij booze fluisteraar daar binnen I
een ander pad voor mij, e^ene andere roeping voor de
1) Löffiia, de godin der geliefden, die de gescheidenen ^«edcr Teree&igt.
85
wee2é; de geest mijner moeder inl het. Zie hoe 2ij tin-r
telen die vonken, welker invloed wij leeren moeten. Zie...'*'
doch eensklaps verkeerde de ftuisterende alleenspraak van
het meisje in een schrillen angstkreet; een pijl snorde
langs haar heen in de rigting welke het bruidspaar ge-
nomen had, en onder den uitroep : > Heilige Alfatnr ! be>-
scherm henl" sloeg zij den blik nalu: de andere zijde, en
ontdekte de gedaante eens mans, die uit de takken oprees
en met één sprong naast haar stond.
• Vloek over hen voor u en mij, Velledal'* zei de on-
welkomen boogschutter, »mijn schot mist!**
• Labeo!'* lispte Velleda, . en sloeg een vreesachtigen
blik op den jongen man, wiens wapenen den Bomein-
schen krijgsknecht verrieden.
»Ja, Velleda! Labeo, de zoon van Ausoniê, die zich
zal weten te wreken! Zie, de verliefde zot bemerkt het
niet eens, dat mijn pijl naast hem in het zand steekt; de
zoete minnekozerij in het avonduurtje doet hem geheel
andere droooien zien dan die waarin de gewapende armen
eens medeminnaars hem den weg versperren."
■ Staak uwe scherts, sluipmoordenaar!*' antwoordde het
meisje, dat nu geheel van haren schrik hersteld scheen,
en hem moedig in het gelaat staarde.
De Bomein boog eerbiedig het hoofd, en zeide met een
spottend lachje:
» Dit is een fraaije titel, blonde zuster van de lieftallige
Brita! maar wanneer ik uwe dichterUjke alleenspraak niet
had afgeluisterd, zoudt ge nimmer geweten hebben welke
hand dien pijl van den boog deed vliegen; maar, bij Ju-
piterl al kruipt gij aan de voeten van den prastor en
zijne vrouw, die Juno moge behoeden, wij vreezen u niet !''
a Daar is ook geene sprake van ; maar uwe daad bevlekt
den roem van Bome*s legioenen, en zoo de mionaar mij-
ner zuster u eene grieve is, daag hem dan uit, volgens
eer en krijgsmanspligt, en hij zal eene framee met u bre»
ken of het zwaard met u kruisen, zoo goed als iemand
uit de keurbenden.**
■ Dat is juist wat wij niet willen, zoete zangster van
het noorden ! maar zet u hier neder en laat ons vrienden
86
zijn ; dat is boter en ons beider plan kan bereikt worden.*'
Velleda antwoordde niet. Labeo zette zich op een duin-
brok, liet zijn hoofd tegen den boog rusten en staarde
het meisje met zijne donkere oogen, die genoegzaam blijk
gaven van de zwarte ziel, waarvan zij de spiegels waren,
vragend aan.
• Gij wilt niet naast mij gaan zitten?" vervolgde de
Bomein, »maar hoor mij ten minste aan, en blijf tot ik
heb uitgesproken; het is hier eenzaam, en deze vuisten
bezitten kracht om u tot aanhooren te dwingen.*'
Het oog van den Komein fonkelde van woede ; Velleda
huiverde, doch antwoordde niet.
»Gij bemint Julius Paulus; gij kent mijn hartstogt
voor uwe zuster Brita ; ik heb haar, vóór onzen togt naar
Germanië, om hare hand gevraagd ; zij heeft mij trotsche-
lijk afgewezen, en gezegd dat zij niet alleen dien Ju-
lius boven mij verkoor, maar zoowel aan hem als aan
zijn vader alles verschuldigd was voor de verzorging, in
zijn huis genoten. Ik haat dien Julius, gij weet het; en,
zoo in iemand, vindt hij in mij eene tegenpartij tot aan
zijn dood. En toch zoudt gij, Velleda! niet slechts zijn
voor u zoo dierbaar leven kunnen redden, maar ook zijne
gade kunnen worden, wanneer gij slechts aan Labeo's
raadgevingen gehoor wilt schenken."
Velleda kende den spreker te goed, om niet het ergste
van zijn voornemen te vreezen; ook dreef de nieuwsgie-
righeid haar aan, om hem voor het minst gehoor te ver-
Icenen. Zij luisterde.
»Gij hoort mij aan! goed zoo, mijne lie&te vriendin I
ik weet hoe zeer gij in de vriendschap deelt van Agrippi*
na; ik weet ook dat zij u meermalen heeft aangeraden
om te huwen, en uwe neiging voor de wigchelarij te la-
ten varen. Welnu, Veiledal zeg haar dat gij Julius
Paulus bemint, en zijne vrouw wilt worden, dan zal de
praetor hem bevorderen en uw beider huwelijk tot voor-
waarde stellen; en ik ben er zeker van, Julius Paulus
zal u zijne hand aanbieden.'* .
Velleda sloeg een wrevelen blik op den sprflker, en
vroeg:
87
«Hoevele jaren zijt ge reeds op het eiland der Ba-^
tavieren?'*
«Drie jaren,'' antwoordde Labeo.
> Welnu, dan zult gij ruimschoots tijd gehad hebben om op
te merken dat het volk van dit eiland opregt van aard is;
ik zal niet zeggen opregter dan dat van Ausoniê, maar
ge zult dan even goed gezien hebben, dat noch eene
dochter van Germanië, noch vaii Bataviê het pad des
onregts bewandelt of list te baat neemt om haar doel te
berett^en. Neem u in acht, Labeo! het schandelijke van
uw voorslag kon alligt uw hoofd trefiFen/'
Velleda wendde zich trotsch af, en verliet^ den duin-
heuvel met de fierheid eener vorstin.
Een sissend gelach volgde hare voetstappen.
Toen zij den hoek der duinketen was omgegaan, trad
er eene hooge vroawelijke gestalte op haar toe, en bleef
op eenige stappen afstands van haar stilstaan.
De Komein stond nog altijd het meisje na te zien; toen
hij de naderende gestalte bemerkte, sloop hij weer na-
derbij, verschool zich achter eenig kreupelhout en fluis-
terde: »Hoe, zij hier, en op dit uur!"
•Gaan wij naar Thusnelda, Velleda !" zeide Agrippina,
het meisje de hand reikende; »we willen haar raadplegen."
»Zij zal u herkennen, mijne meesteresse! maar we
zullen het beproeven, en ik zal haar niet zeggen wie
gÜ zijt?"
• Doe alzoo. Veiledal en ga öiij voor."
Velleda sloeg een zijpad in, geleidende naar een tame-
lijk hoogen heuvel. Door de dennentakken, die, als ware
het eene beschutting rondom dezen zandhoop vormden,
flikkerden de zachte stralen van een licht, en met een
naa^wkeurig oog kon men achter het boschje zelf eenige
beweging zien van eene vrouw die zat te spinnen. Na-
derbij komende, hoorde men de toonen van een treurig
lied, waarvan uitdrukking en woorden diepe smart te
kennen gaven.
Velleda trad eene soort van grot binnen, welke als 't
VTare in het duinzand was uitgegraven, en een tamelijk
ruim vertrek vormde* Op een groot steenblok stond eene
88
Bomeinsche lamp van arduinsteen, in welke harst brand-
de; daarnaast zat een kind van omstreeks drie jaren,
met eenige konijnen spelende, die vertrouwelijk de mal-
vabladen uit zijne hand aten; meer op den achtergrond,
ten halve door de schaduw van de lamp bedekt, zat
eene nog jeugdige vrouw, die zich met het spinnen van
vlas onledig hield, in die dagen een blijk van voornamen
rang en opleiding. Het gelaat der grotbewoonster mogt,
ondanks eene uitdrukking van wezenloosheid en diepe
smart, in blik en trekken nog schoon heeten; vooral de
zware blonde vlechten, welke, langs hare wangen zwie-
rende, aan haar bleek gelaat eene boeijende uitdrukking
gaven. Het hagelwit gewaad, 't welk hare leden omplooide,
en de gouden schouderhaak waren blijken, dat deze vrouw
niet altijd eene grot had bewoond, maar tot veel hooge-
ren stand behoorde dan hare schamele woning aanduidde.
»Ik kom tot u, Thusnelda 1" zeide Velleda, »en wel
op last van eene andere."
• Waarom doet gij dit, meisje?" antwoordde de jongo
vrouw, haar spinrokken nederleggende, » waarom stoort
gij mij in het overpeinzen van mijn leed? Gij alleen zijt
iliij welkom, maar niet anderen. Ach, men gelooft, Vel-
leda! dat ik eene Alrune 1), eene vertrouwelinge der
Goden ben, even als uwe moeder, even als gij zult wor-
den; maar zie, het is geene ingeving van hooger,'het is
niet de openbaring van hemelsche wijsheid, welke mij
bezielt, Velleda I de smart alleen, de scheiding van Ar-
minius, van den vader mijns kinds, voert mij tot waan-
zin, verwart mijne denkbeelden, en ach, meisje I dafi is
het hier zoo ledig, zoo dof I"
Velleda zag de spreekster verwonderd aan; hetgeen zij
sprak verbaasde haar, want ook zij deelde in het alge-
meen gevoelen, dat Thusnelda uit de duingrot, de vrouw
van den groeten Arminius, het dapper opperhoofd der
Cherusken, eene waarzegster was, hoewel hare aanvallen
van verstandsverbijstering sedert hare bevalling en gevan-
genschap in het Praetorium, meestal uitboezemingen wa-
ren van haat en woede. Dan verweet zij den Germaan-
1) Rune, RoMiiê, goddciyk9 opentwiins, wijiheid. Alrun«, profetesse.
89
schen volken, slaven van Rome te zijn'; dan riep zij hen
op om de vreemde overheerschers van den voorvaderlijken
erfgrond te verdrijven en haren echtgenoot hulp en wa-
penen te verleenen, ten einde den strijd te hernieuwen,
en haar nit de handen van den praBtor te verlosseiri in
wiens magt zij, haar broeder en anderen, sedert de ze-
gepr^l van Germanicus op het leger haars echtgenoots,
gevallen waren. Droef en zwaar drukten Tiaar de ketenen.
Het vrij, echt Germaansch gemoed " gevoelde zoo een
diepen afkeer van de vreemde overheersching, en haar
leed nam dermate toe, toen zij een zoon, het eerste
pand harer huwelijkstrouwe, ter wereld bragt, verre van
haren echtgenoot, wien Bome een gruwel was, en van
haren vader Segestes, die aan Bome's heerschappij getrouw
was gebleven, dat hare zinsvermogen^ gekrenkt werden,
en het FrsBtorium dikwijls van hare noodkreten weer-
galmde. Germanicus had, zooveel hij zulks vermogt, haar
leed verzacht. Zelfs Agrippina had haar bezocht, toege-
sproken f en bijstand aangeboden; maar de dochter van
Segestes had trotschelijk alle hulp geweigerd, en ontstak
in woede en drift zoodra zij de echtgenoot van Ger-
manicus voor zich zag. Hare ijlhoofdigheid, imme;r toe-
nemende, tooverde haar de vreeselijkste visioenen voor
de" verhitte verbeelding. Dkn eens meende Thusnelda
dat een Bomeinsche krijgsknecht, die haar bewaakte,
haar van het leven wilde berooven; dan weder dat men
haar beur zuigeling had ontnomen. Wat men ook bc»
proefde om Thusnelda's lot te verzachten, niemand wist
der arme moeder eenige kalmte te schenken dan Velleda,
het minzame, goede meisje, hare jeugdige landgenoote,
die zich het lot der arme moeder met zóó groote deel-
neming aantrok, dat zij zelfs hare nachtelijke uren aan
de sponde der zieke doorbragt.
De verstandsverbijstering van Thusnelda nam evenwel
toe, ondanks de onvermoeide zorgen van hare jeugdige
verpleegster. Op zekeren nacht ontsnapte zij aan het
oog harer bewaakster, opende een vensterluik en waagde
met haren zuigeling een sprong, die haar ongetwijfeld het
ieven zou gekost hebbeU) zoo de grond, welke haar op-
90
ving, niet moerassig, eene met lisch en biezen begroeide
plek ware geweest. De ongelukkige moeder vlugtte naar
de grenzen der E^aninefaten, en verschool zich in de
duingrot, die haar tot op dien avond tot woonplaats
verstrekte.
Germanicas wilde haar niet naar het Prsetorium temg
doen voeren en door eene strenge behandeling hare ziekte
verergeren. Gaarne had hij de ongelukkige vrouw op
de bede van Agrippina teruggezonden naar hare betrek-
kingen; doch twee redenen hielden hem van zoo edel-
moedig eene daad terug. Bijaldien hij haar de vrijheid
schonk, dan moest hij ook aan de andere gevangenen
dezelfde gunst verleenen : maar hoe zou hij deze daad tegen-
over zijn gestrengen oom en pleegvader verantwoorden? Wel
had men van den kant der Germanen een belangrijken los-
prijs voor de gevangenen aangeboden , en Germanicus had,
ondanks het gemis dier legerhoofden van vreemde volkeu
bij de hem toegekende zegepraal, gaarne de stem zijns
harten gehoor geschonken ; maar zulk eene vrijlating streed
daarenboven tegen de gewoonten der zegepralende veld-
heeren en tegen den wil des keizers. Hij liet Thusnelda
dus met haar kind vrijelijk wonen in de door haar geko-
zen grot, stelde haar onder toezigt zijner knechten, en
zond haar den geneesheer Numerius, om zoo mogelijk hare
gekrenkte zinsvermogens door eene oogenschijnlijke vrij-
heid en krachtige geneesmiddelen te doen herstellen. Ook
voorzag Agrippina haar, door tusschenkomst van Yelleda,
van al wat zij behoefde. De bewoners der landstreek
evenwel beschouwden Tfausnelda's vlagen van zinsverbijs-
tering als de uitspraken hunner Goden ; en zelfs Velleda,
geneigd om hare denkbeelden met het bovennatuurlijke
te verbinden, deelde in dit gevoelen ; want meestal sprak
Thusnelda in toenemende begeestering; over hét lot baars
vaderlands en de overheersching der Komeinen.
Terwijl Yelleda zich met Thusnelda onderhield, was
Agrippina den ingang der grot genaderd.
Thusnelda hief de lamp op, en liet den rooden gloed
op de vorstelijke gestalte van Agrippina vallen. Naauwe-
lijkfi had - haar scherpziend oog de gade van den preetor
91
herkend, of een hoog rood klenrde haar bleek gelaat,
blijk gevende van den toom die in haren boezem ont-
waakte, en zich fier opheffende, vroeg de echtgenoote van
Arminiua :
»Wat voert Agrippa*s dochter tot die van Segestes?"
• Vrede 1" zeide Agrippina, haar de hand toereikende.
• Vrede!... bij Thorl schoone vrede 5 vercjrukking, ke-
tenen en moord 1"
• Het oorlogsiot heefi; in uw oog niet die beteekenis
welke het in 't oog heeft van den overwinnaar, Thusnel-
da ! Zoo onze toestand omgekeerd ware, dan zou der
gade van Germanicus niet het lot ten deel zijn gevallen,
dat de prastor aan de echtgenoote van Arminias toe-
denkt. Men zou mij, onder het vlijmend offermes, het
leven ontnomen en toekomst en lot uit mijn bloed en lil*
lend ingewand voorspeld hebben 1"
• Beter voorwaar, dan het leed dat men voor mij be-
stemde. Voor de vrijheid te sterven is minder smartelijk
dan te lijden onder het juk der slaverij en te leven verre
van hen die ons Uef en waard zijn. Zie mij aan, Agrip-
pinal zie mij aan. Nog kort geleden waren deze ver-
bleekte wangen bloeijend en schoon als de bekoorlijke
veldroos; deze leden waren niet gekromd, deze oogen
gloeiden niet van waanzin, en mijn geest bragt geene
beelden van verwarring voort, in het oog der menigte
beelden der toekomst en godspraak. Ik was gelukkig,
aan de zijde van mijn dapperen echtgenoot, de held van.
Gemianiê, vernederd door het wisselvallig krijgslot, nim-
mer overwonnen door het zwaard. Jaren reeds had de
bloemenbaod van Wara ons vereenigd, maar nog verheug-
den wij ons niet in het bezit van een dierbaar liefdepand.
Dagelijks knielden wij voor den huisgod neder, en riepen
de Goden der trouwe aan, en zie, zij verhoorden onze be-
den; het oogenblik zou aanbreken waarin Arminius zijn
Leldengeslacht zou vermeerderd zien; maar, helaas! het
verraad van mijn eigen vader leverde mij in handen van
den prsetor, en noch mijne tranen, noch het kind dat ik
onder het hart droeg, noch mijn blik waarmee ik hem
mijn toestand kenbaar maakte, bewogen 's pretors hart tot
92
mededoogen. En m^i roemt dat hart en men prijst zijne
"deugden V'
• Vrouw 1" riep Agrippina, hare woorden afbrekende,
vhoon den zoon van Drusus niet; bij Bellona! het zou u
grooter leed kosten, zoo mijn gemaal u de vrijheid niet
aanbood zoodra Arminius zich onderwerpt, hetgeen gewis
zal geschieden, als gij hem aanraadt de wapenen^ neder
te leggen?"
» Verraden, mijn echtgenoot aansporen tot lafhartigheid,
en zulk een voorslag doet men aan de gade eens Ger*
maanschen c^eldheers I"
vZich grootmoedig onderwerpen aan hooger magt is geen
gebrek aan moed en bevlekt de lauweren eens helds niet."
"Heldenlauweren, gekocht met ijzeren pantsers en de
kracht uwer legioenen 1 Zie dit volk, vorstin I laat uw
volk evenzoo strijden, en, bij Thor! Germanen en Bata^
vieren brengen Rome onder het juk.'*
sThusnelda! men zeide dat gij waanzinnig waart."
»En mijne woorden klinken niet als die eener waan*
zinnige. En toch, o ja, ik ben krankzinnig; krankzinnig
als ik mijne woede, mijne smart klagen moet aan de
vochtige wanden dezer grot; als ik dit kind aanzie, naar
'twelk een beminde vader de handen wanhopend uitstrekt;
als ik deuk aan zijne toekomst onder vreemde slavernij;
als ik denk aan het lot van mijn echtgenoot, mijn vader,
mijn vaderland I — Ja, dah — dan word ik krankzinnig!"
En de arme moeder bedekte zich het gelaat met de handen,
en stortte op hare zitbank neder.
■ Ga, meesteresse I'* zeide Velleda; «gij ipilt haar
dooden."
■ Ik zal blijven, meisje! maar zoo het lot dier vrouw
mij niet met smart vervulde en ik zelve geene moeder
ware, zou mijne kalmte in woede verkeeren.'*
B Genade voor haar!" smeekte Velleda; »zij weet niet
wat zij zegt."
» Velleda! gij weet wie Agrippina is, en kunt dus mijne
handelwijze omtrent u, omtrent haar beoordeelen. Toen
zij op den terugtogt van het leger moeder werd, en, waan-
zinnig als zij was, op bevel van den geneesheer baar
93
kind niet voeden mogt, heb ik den zoon van onzen vij-
and gelaafd aan mijn boezem, en op mijn schoot in slaap
-gewiegd; ik heb haar vriendschap geboden in stede van
vijandschap, en kom nu tot haar om haar over mijn lot te
raadplegen; ik kom haar minzaam de hand reiken, deel-
nemende in haar leed, en zij overstelpt mij met verwijtin-
gen en vangt den strijd met mij aan — is dat Germaansche
deugd en trouwe, meisje?"
Velleda schudde het hoofd, maar voegde er bij :
>Hare smart is groot en zonder die te ondervinden
valt het moetjelijk, mijne gebiedster I haren gemoeds-
toestand te beoordeelen^"
j»Ja, mijne smart is groot, gij hebt gelijk, Velleda!"
riep Thusnelda, zich opheffende, grooter dan van allen
die in ketenen zuchten. Vrijheid, vrijheid alleen vraag
ik, Agrippina I en vloek over mijne beulen zoo zij mij die
weigeren ; mijn bloed kome over hen I Kom hier, Thu-
melic I kom hier, mijn zoon I" vervolgde zij, haar kind bij
de hand vattende, »gij zult ons wreken, niet waar?... gij
zult even dapper worden als uw vader ; stamelend heb ik
u onze leuze leeren uitspreken; zij zal de kenspreuk uws
levens, het rigtsnoer uwer daden zijn ; hef vrij deze leus
aan, mijn zoon I Eenmaal zullen duizenden dezen kreet
herhalen op uw bevel. Wat zult gij roepen, Thumelic I
wanneer gij ten strijde trekt op een wit ros en met de
wol&huid omhangen?''
9 Dood aan de Romeinen I" riep het kind, de kleine
hand tot eene vuist ballende en een vrijmoedigen blik
rondom zich werpende.
• Kind!*' riep Agrippina, in woede de hand opheffende,
• het ware beter dat ik u doodde, dan het gif in uwen
•boezem te laten aankweeken. Vrouw ! herinner u wie ik
ben ; de kleindochter van keizer Augustus wordt uw ho-
nen, moede ; morgen zal uw bloed vloeijen op het ligchaam
van uw kind 1"
Het gelaat van Thiisnelda nam thans eene nog vree-
selijker uitdrukking aan, vreugde en woede misvormden
hare trekken ; haar kleed losrukkende, toonde zij haren
ontblooten boezem, en riep :
94
»Dood mij thans, en stel uw voornemen niet nit tot
morgen ; maar weet eerst dat uw lot verschrikkelijker zal
zijn, dan het mijne; weet dat gij uw Germanicus zult
zien sterven onder de handen zgner vijanden, .'niet als
held, niet als krijgsman, maar als slagtoff^^ zijner benij-
ders; dat uwe kinderen uw naam zullen schandvlekken,
en gij verre van hier, verre van uwe vrienden, het ster-
vend hoofd zult nederleggen op vunzig stroo, ter prooi
aan 't gebiek, terwijl berouw en leed u het hart zullen
verteren ; weet, dochter van de trotsche Julia ! dat. . ."
9 Houd op, Thusnelda! houd opl" riep Agrippina, thans
op hare beurt het gelaat met beide handen bedekkende.
■ Zie, meesteressel" zeide Velleda, den kleinen Thumelic
van zijne moeder afnemende, die op nieuw door waanzin
werd verbijsterd en van toekomende gebeurtenissen sprak.
Velleda wees hier op Thusnelda, die afgemat ter neder-
zeeg op een stierenhuid, welke haar in een hoek der
grot tot leger diende.
Er heerschte in de grot eenige oogenblikken diepe
stilte. De driejarige Thumelic sloeg een vragenden blik
op Velleda, en strekte de hand naar zijne moeder uit;
Agrippina zette zich op eere rustbank neder, en staarde
zwijgend in den rossen gloed der lamp. Velleda waagde
het niet de stilte af te breken ; alleen werd soms het
krampachtig snikken van Thusnelda gehoord.
Het geluid van naderende voetstappen wekte Agrippina
uit hare overpeinzingen, en verschrikt trok de gade van
'Germanicus zich in het achterdeel de^ grot terug.
De demientakken weide^ teruggebogen en een jong
Bataafsch krijgsman vertoonde zich aan den ingang.
njulius Paulus!" lispte Velleda, verbleekende.
• Gij hier. Veiledal'* zei de Batavier, » ge doet wel
met de arme Thusnelda te troosten ; ik heb, helaas I een
droef berigt aan de ongelukkige vrouw, en verschoof het
opzettelijk tot heden — ik wenschte wel dat men een
ander hadde belast met de tijding welke ik haar heb
meê te deelen, Velleda!"
»Hoe, Julius! ge brengt tijding uit Germaniê van
den veldheer der Cherusken?"
96
•Zoo is h^ty Velleda. . « maar ik zie» we sijn niet alleen/'
vervolgde de jongeling aarzelende» toen hij de gestalte
van Agrippina in de schaduw der lamp bespeurde.
» Spreek vrij op, Julius Paulus 1" zeide .Agrippina,
«en zoo uw berigt troost bevat, spoed u dan, want de
vrouw van den veldheer verkeert in een hoogst lijdenden
toestand/*
Zoodra Julius Paulus de gemalin van den prsBtor her-
kende, boog hij eerbiedig het hoofd en antwoordde:
«Het berigt is, helaas! droevig, mijne geëerde gebied-
ster I en wanneer Thusnelda nog lijdende is, zal ik mijne
boodschap tot geschikter tijdstip uitstellen."
Velleda had zich intusschen bij Thasnelda neergezet,
en fluisterde haar in 't oor:
■ Thasnelda! men brengt uit Germaniê berigt van Ar-
minius, uw gemaal!"
Als uit een droom ontwakende, sloeg de echtgenoot
van den veldheer der Cherusken de oogen op, streek
zich de blonde vlechten uit het gelaat, wischte zich het
zweet van het voorhoofd en staarde met vurigen blik
naar den jeugdigen krijgsman.
Deze plaatste zich op de bank bij de legerstee.
9 Ik heb uw echtgenoot gesproken, Thusnelda I en breng
u den groet van den veldheer."
£r speelde, een zachte glimlach om Thusnelda's mond,
en zij vroeg op minzamen toon:
»Wie sprak van Arminius?"
9 Ik, Thusnelda! kent ge mij niet meer?"
■ Julius Paulus, zeker, zeker, ge zijt Brita's minnaar:
blijf haar getrouw zoo als Arminius mij bleef; maar wat
beteekent dat gewaad, dat pantser, die helmkap — zijt ge
alaaf geworden? Bukt gg voorden Bomeinschen adelaar?*'
■ Ook uw echtgenoot diende weleer in de keurbenden
der Bomeinen, Thusnelda!"
M Juisty ge hebt gelijk, en hij leerde van hen hoe hij
hen bestrijden moest; leer dit ook, jongeling!"
sMaar ik wilde met u over hëm spreken.''
■ Ja, verhaal mij van hem, Julius! o 'ja, ik luister."
»Onze zending naar Germaniê bragt mij in de nabij«
96
lieid van uw echtgenoot, die zich met tien 'zijner Ujfvv'acli-
ten op de bnrg van zijn vader Siegmar bevond. Ik her-
innerde mij de belofte aan u om naar de Wezer te
gaan en uw geschrift aan den veldheer te overhandigen.
Ik vond hem in de donkere halle der sterkte, droef en
bleek; het was niet meer die forsche, blozende held van
vóór eenige jaren, toen ik op het Varusveld medestreed
om den verloren roem der keorbenden te wreken. Hij
zat daar peinzend, en smartvol met het oog op den
Beuszberg gerigt en de hand rustende op zijn zwaard."
De uitdrukking van Thusnelda*s gelaat werd allengs
zachter, zoodra zij de welbekende namen hoorde, die
haar de blijde dagen van voorheen voor de verbeelding
terugriepen en de opwellingen van haat en woede uit
hare zinnen verdreven, vaak verward en duister, wanneer
het vreeselijke van haren toestand in al den omvang
voor haren geest kwam. De kleine Thumelic was weer
naar haar toegekomen en vlijde zich zacht aan haren
boezem. Agrippina zat nog daar, als 't ware onbewust
van zich zelve, bezorgd voor dp toekomst, vreezende
voor haren stiefvader Tiberius en anderen, die welligt
haren ondergang zouden zoeken. De woorden van Thus-
nelda stonden voor haren geest in vurig schrift, vlam-
mende en dreigende; en- in plaats van haat te voe-
den tegen de vrouw, die de trotsche keizers-spruit had
beleedigd en uitgedaagd, gevoelde zij diep leed met de
arme moeder, en verplaatste zich voor eene wijle met
de verbeelding in haar beklagenswaardig lot. Velleda
vestigde het oog belangstellend op de lippen van den Ba-
tavier, bewonderde zijne schoone, msinnelijke trekken,
en ving met gretig oor de woorden op, die zijn mond
ontvloeiden en spraken van haar geliefd vaderland, het
schoone Germanië.
Julius Paulus vervolgde zijn verbaal:
• Ik bragt hem uw berigt, en hoewel ik behoorde tot
het vijandelijk leg^, dat de door hem veroverde veldtee-
kenen kwam temgeischen, ontving de kampvechter voor
de Germaansche vrijheid mij minzaam en bood mij den
drinkhoom.*'
ar:.'
. 97
• Toen hij uw geliefd papyrasblad liad doorgelezóii^
stortte bij tranen, en drukte het schrift aan zijn moedig
hart ; ik eerbiedigde zijne droefheid, en terwijl de tolken
van zijn leed vloeiden, zeide hij tot mij :
• Julius Paulus ! beloof mij, nimmer in het vijandelijke
leger te zeggen dat gij Arminius zaagt weenen/'
» Ik beloof het u,*' antwoordde ik.
» Zoudt ge willen gelooven," vervolgde de veldheer, » dat
ik sedert de ddgen mijner kindschheid niet geweend heb? —
Mijne tranen vloeiden niet toen het vijandelijk staal mijne
borst vaneen reet, zel& niet toen mijne dierbare Thusnelda,
in hare tranen badende, aan de voeten der overweldigers
om genade bad en bet weenend oog op haren schoot sloeg,
die het pand onzer huwelijkstrouw verborg ; ook toen, edele
Bataaf ! heb ik niet getoond dat het hart van den strijder
behoefte heeft aan tranen, even als eene vrouw ! — Maar nu
mijne vingeren dit geschrift omvatten, nu mijn oog de klag-
ten en het leed als het ware op dit blad ziet uitgedrukt, moet
ik in uw bijzijn tranen storten^ even als ik doen zou in de
eenzaamheid I Vergeef het dus Arminius, mijn vriend I
dat hij gade en zoon een traan wijdt, verre van hen 1" • — en
de held vestigde het oog naar de andere zijde van het dal het-»
welk den burg zijns vaders omgeeft, staarde naar den hoogen
heuvel aan den voet van den Bronsberg en fluisterde : n Daar
zwoer zij mij trouw I Teutates I het is vreeselijker eene gade en
een zoon te missen dan te sterven onder vreemde slavernij I"
» Ook nog een ander leed kwelde den moedigen Cherusker.''
»Koem het mij, Julius Paulus I"' zeide Thusnelda, met
drift zich oprigtende.
» Men beschuldigde hem van heerschzucht ; men zeide dat
hij de wapenen tegen Bome had opgevat, alleen om zelf
gebied te voeren. De Marsen, Brukteren en Gatten staken
de hoofden bijeen en vreesden voor zijne magt ; Adgandes-
trius, de vorst der Gatten, had zelfs een brief gezonden aan
den Imperator Tiberius en dezen voorgeslagen Arminius te
vergeven ; maar Tiberius volgde het voorbeeld van den Ro-
meinschen veldheer die verbood koning Pyrrhus door vergif
te dooden. De Imperator sloeg het voorstel af, tenantwoord
gevende : » Alleen met de wapenen bestrijd ik mijn vijand !"
7
98
Thusnelda hield zich krampachtig vast aan de zitbank;
de blos des tooms bedekte haar gelaat, en haar boezem
golfde van verkropte verontwaardiging.
• O mijn volkl'^ riep zij luide» i»^j beschuldigt hem
wiens bloed vloeide voor uwe vrgheid, hem wiens gade
en kind om uwentwille in vijandelijke ketenen zuchten.
Ha, Adgandestrius ! daaraan herken ik u. Flavins ! on-
waardige broeder van den groeten held, daarin hebt gij
de hand. Segestes! vloek over my, omdat ik u vader
myoet noemen ; vloek over u, omdat gjj) uwe kinderen..."
»Houd op, Thusnelda!" riep Julius Panlus, «de Goden
zijn magtig — houd op en hoor mij.
• Dit was ook het leed dat uw echtgenoot folterde, en
toen ik hem bezocht, had men hem gedagvaard om zich
voor de priesters en oudsten des volks te verantwoorden.
Nog dienzelfden avond noodigde hij mij om hem te ver-
gezellen opdat ik u den uitslag van het verhoor zou kun*
nen meêdeelen; ik ging met hem, en nog vijf uwer land-
genooten volgden ons.
• De veldheer droeg geene Bomeinsche wapenen ; alleen
het schild, dat, zoo als hij mij zeide, uw huwelijksge-
schenk was, en nog de verdorde bloempjes droeg welke
uw trouwfeest sierden, hing aan zijn arm; het breede
zwaard zyns vaders slingerde aan zijne zijde, en met de
regterhand drilde hij de framee, weleer zoo gevreesd in
den strijd der Catten. Om zijne breede schouderen had
hij de buffelhuid geslagen, en in zijne za&mgevlocfaten
lokken staken de beide vederen van den Nachtgezel 1).
In dien oud-vaderlijken tooi besloot de veldheer voor het
hem toevend gerigt te verschijnen.
sMen vergaderde in het Hilser*woud. Aan den zoom
van bet bosch verscheen hem de alrune^ die hem het ge»
I) Ia de Hercyniache wonden leefde een rogel, die, volgens Plinins en
SelinoB, de eigenschap bezat, dat zijne reeren op aekere nren van den
nacht een zoo helderen glana rerspreidden, dat aU, die op reis gingen,
toefden tot haar licbtgians ban pad bestraalde ; men noemde hem daarom
Naehigézd, Zgne yleagelen bezigde men ook als veldteekenen en
hoofdsiersels. Zie de aanteekeningen achter KLor8TOCK*8 Hermanna-
siacht.
99
vaar van aijn togt voor oogen hield, en hem waarschuwde
tegen verraad.
»Ik vrees niets," antwoordde de veldheer, en trad het
gewijde bosch in.
i»De hoofden waren er reeds vergaderd ; ernstig en kalm
trad hij in htm midden; dit miste den indmk niet: men
dnrfile hem niet aanspreken. Uw echtgenoot ving zelf
aan, en riep zijne aanklagers op. Zij verschenen: hetwa^
ren Ingniomer, en.... uw vader Segestes..."
)>Gra niet voort, Jiilius ! noem mij hunne namen niet,
vijanden ^ als zij waren onder de mom van vriendschap ;
verraders, die zich bloedverwanten noemden 1" riepThus-
nelda in klimmende verontwaardiging.
» Men beschuldigde uw echtgenoot van verdrukking zij-
ner landgenooteto, van het schenden der oude regten en
hel voortzetten van den oorlog met Some. Maar Armi-
nius wist zijne belagers te overwinnen ; hij verdedigde
zich met kracht en waardigheid, en de regters spraken
het » onschuldig !" over hem uit."
• AHadurI ik dank u," riep Thusnelda met ten hemel
geslagen blikken.
■ I7w Arminius had den laster ontwapend; zijne taal
ontvonkte de gemoederen op nieuw voor vrede en vriend-
schap ; de wijnkruik werd geledigd en de hoorn gevuld ;
uitbundige vreugde wisselde haat en tweedragt af, en
wij keerden opgeruimd terug naar Siegmars woning.
•Maar... o Thusnelda! ach, zoo ik hier eindigen mogt,
en het zoet der vreugde niet verdrijven door vlijmend
wee en bittere smarte.*'
De blos der blijdschap, die zoo even Thusnelda's wan-
gen kleurde, verkeerde nu in de doodverw van schrik en
bange vreeze, en met den blik op den spreker gerigt,
zei de ongelukkige vrouw:
» Bij Odin ! ga voort, Julius ! — dit hart heeft immers ge-
leerd alle levenssmart te dragen. Toefde hem nieuw onheil ?"
■ Helaas, ja, Thusnelda ! Naauwelijks waren wij Siegmars
burg genaderd, of wij zagen noodvuren vlammen op den ring-*
muur ; een luid krijgsgeschreeuw klonk uit het woud, en in
weinige oogenblikken waren Arminius en zij die hem ver-
7*
SS&Si''
100
aelden, door de knechten van Segestes omsingeld ; hij verde-
digde zich als de woudbeer tegen het everzwijn ; zijn breed
zwaard flikkerde in het duister als de vuurpijlen van den
Dondergod : maar zie, daar slaakte de held een woesten
kreet ; eene verraderlijke framee had hem in de borst ge-
troffen, en de veldheer stortte krachteloos in mijne armen."
Thusnelda liet in stomme smart het hoofd op haren
boezem vallen ; geene tranen gaven haar verligting ; geene
woorden waren de tolken van haar wee. Julius vervolgde :
«Zijn heldenbloed bepui'perde mijn borstpantser, hij
wendde het hoofd naar mij om, drukte mij de hand, en
zeide met eene steeds flaanwer wordende stem :
» De haat zegepraalt, Julius I dit zal mijn laatste strijd
zijn... ik gevoel het... dit is de zachte hand der Wal-
kyrie 1). De helden roepen mij, mijn vader wenkt mij
uit Walhalla... ga naar Thusnelda... kus mijn zoon... dat
hij mij wreke, Julius!... neem mijn zwaard en schild...
neem eene lok van mijn haar... geef ze aan mijne gade. . .
aan mijn kind. • . Alfadur wil het. . . Thusnelda. . . Thumelic. • .
ik sterf voor de vrijheid van Germanië... vaarwel !..." En
de geest van Arminius steeg naar de zalen der gezaligden.**
Julius Paulus zweeg. Thusnelda zonk bewusteloos op
de stierenhuid neder; Thumelic verborg zich weenende
aan den boezem zijner moeder ; AgrippLoa en Yelleda, aan
de nagedachtenis van den groeten held een traan van
droefheid wijdende, gaven zich alle moeite om de onge-
lukkige in het leven terug te roepen, terwijl Julius de
treurige gedenkteekenen van den afgestorven veldheer,
welke hij in het dennenboschje verborgen had, binnen -
bragty en op de tafel plaatste.
Omstreeks een uur later, sloegen vier Bomeinsche knech-
ten, eene van takken gevlochten baar dragende, den weg
1) Beteekent doodenkiesler, Tan Wal, yenlagene, en Kyria, kiescn. Zij
waren yelen in getal en bekoorlgke nimfen, evenmin dochten des He-
mels als der Hel. niet gekweekt door de Goden, waarom men over bare
afkomst een diep 8iilxw\]gen bewaarde. Men verbeddde baar met hdm
ec pantser, üttende op een snelvoetig, wit paard. De strgders verlangden
naac bare komst, betooverd door bare bekoorlijkheden. Zg noodigden
hen naar Walhalla, als de bodcBsen van bet r\Jk der salige belden.
101
in, die van de duingrot naar het PraBtorinm voerde. Agrip-.
pina en Yelleda volgden hen ; de laatste hield den schrei-*
jenden Thumelic aan de hand, en Julius Panlus ging aan
hare zijde, dragende de wapenen van Arminios en spre*
kende van Gtermaniê, en van ziji^e eigene blijde toekomst
wanneer hij de echtgenoot van Brita worden zou. De maan.
wierp haar bleek licht op deze groep, en teekende haar ia
reusachtige schaduwbeelden afop het blanke duinzand. Stil
en plegtig was het te midden van het koele zeestrand;
achter hen ruischten de golven van den Bijn, en aan de
regterhand stroomde de oceaan, zoo effen als een gepo-
leiste beukelaar, en even tintelend als deze wanneer de-
stralen van het maanlicht er zich op terugspiegelen ; ginds.
hieven de Bomeinsche galeijen statig de hooge masteu
uit de zilte vlakte op, gelijk het Praetorium, dat aan den
zeekant door een gloed van zilver was omstraaldju en
aas de landzijde zich zwart en treurig vertoonde, als.
*t ware in een rouwkleed gehuld. Hier en daar braken
de lichtstralen, welke uit de gangen door de openingen in
den muur vielen, dit nachtelijk duister af, en gaven aan
het ontzaggelijk gebouw een indrukwekkend voorkomen.
Het eentoonig geluid van de voetstappen der wachten
verving bij wijlen, vooral in de nabijheid van het gebouw,.
de nachtelijke rust. Langzaam ging men met de nog al-
tijd bewustelooze Thusnelda vooi-waarts, door niets ge
stoord op het glooijend pad dat over de blanke duinen
voerde, of het mogt een verschrikt konijn of opgejaagde
haas zijn, die den nachtelijken strooptogt aanving in et-
groen en kreupelhout, of eene zeemeeuw die nest en
broed verliet uit vreeze voor een roofzieke hand. Ju-
lius merkte het niet op te midden zijner geestdrift, dat
Velleda onder het spreken zijner woorden tranen stortte
en dat haar leed toenam naarmate zijne schildering van het
huwelijksleven meer kleur en toon kreeg ; hij bemerkte het
niet, evenmin als de vorstelijke Agrippina, die, droef gestemd
als zij was, met vreeze dacht aan het uur waarop zij afscheid
nemen zou van het haar zoo dierbaren eiland der Batavieren,.
Eenige oogenblikken later lag Thusnelda weer op haai:
mstbed binnen de muren van het Prastorium..
III.
De feestspelen bij Voorburg.
I«id klinkt «a roea êom hnxtt m reUctt
T»s wie ia 't atrUdpcrk orervon.
Bcc ■akrooat blijft hvB rorm TermeldeB,
Waanao nooit lAstcr knageft kon.
non naam leeft, T»n de onTrtcktbre koorden ,
WMr op de gna» ran 't keade Moorden,
De slaap den liarren winter boeit.
Tot waar de wwnUicotTCD klotaen
En 't brfeecken klinkt der Mnneroaaen,
Wanneer in 't Ooot Anrom gloeit,
Mr. 1. VAv iKmnr. Hel U*4 étr Olfwpl»Bif tpéUiu
Dkar waar het oog van den wandelaar in onze dagen
een der bekoorlijkste dorpen van Zuid-Holland aantreft,
getooid door de kwistige hand der natanr en blijk gevende
van kunst en welvaart door zoo menig lusthof en vrucht-
baar weiland; dJAr waar wij in den naam Voorburg nog
de type vinden van den oorsprong dezer plaats, als zijnde
weleer ook eene der Bomeinsche sterkten in de nabijheid
van den Kijn, en tevens de plek alwaar keizer Hadnanus
omstreeks het jaar 120 het Forum stichtte, vond men in
de dagen van Germauicus en Agrippina een ruim, heu-
velachtig stuk heidegrond, palende aan dea meergemel-
den weg ter linkerzijde» die van Lugdunum voerde tot aan
en over Maas en Waal langs het Forum, Flenium (Delft)
Tabli (Alblas), en verder totdat hij niet ver van Castra
Herculis nabij Noviomagum (later het Yalkenhof bij Nij-
megen) eindigde*
Het was op deze vlakte, alwaar men zich, vier dagen na
de terugkomst van Germanicus, toebereidde om een volks*
feest te vieren, dat zoowel blijk zou geven van Bomein-
sche pracht en krijgskunde als van de ervarenheid der
Batavieren in kr^gsdans, boogschieten, framee* en steen-
worpen, waarin onze dappere voorouders slechts door den
landgenoot werden geëvenaard. Te midden van den wijden
103
kring, dien men op dit heideveld had afgeperkt, door het
delven eener rondloopende greppel van eenige voeten
breedte en diepte, verhief zich eene raime leg^tent met
Komeinsche vaandels en veldteekenen versierd, welke
tijdens de feestviering tot verblijf zon dienen aan Germa*^
mens, zijne echtgenoote en kinderen, bcaevena de voor*
naanurte aanvoerders der legioenen nit Bomeinen en bond^
genooten bestaande. Bont was de menigte welke zich op deze
vlakte verdrong, zoodra de zon de nevelen van den morgen
deed vingten voor haar glansrijk licht. Ond en jong, Bomein
en Batavier, Eaninefaat en Caneher hadden reeds vroeg het
mstbed verlaten en verdrongen elkaftr tusschea de kooplie-
den en zoetelaars, die er zich reeds bevonden met de Bomein*
sche raiters, welke het afgebakende perk slechts met moeite
konden bewaren tegen de binnendringende menigte. Schil-»
derachtig mogt die menschendrom heeten op dit tot feest-
plaats ingerigt heideveld, vooral toen de kampioenen met
hunne schitterende helmen en kurassen binnen den cirkeL
verschenen, alwaar men de spiegelgeveckten zou ten nit-
voer brengen, en het verschil zoo duidelijk in het oog
viel, tosschen den welgewapenden Bomein en den half-
naakten Batavier met het manden hoedje op het hoofden
de beestenvacht om de forsche leden, vertrouwelijk en gul
den Italiaan de hand reikende, met vrouw en kinderea
daarheen gaande, om een goed plekje te zoeken op heuvel
of boomstam, en voor het laatst een groet te brengen aan
den beminden veldheer en zijne huisgenooten.
Toen het vierde uur na zonnenopgang was aangebroken,
klonken de schelle veldklaroenen van de zijde van 't
Prsetorium, en kondigde de ontzettende aandrang de komst
aan van Germanicus en de zijnen. Germanicus reed op
zijn wit oorlogspaard, rijk en schitterend opgetuigd, naast
Agrippina, die in eerlijke amazonen-kleeding, met helm
en borstkuras, zooals zij de krijgsgevaren met den veld-
heer deelde, door hare Spartaansche merrie gedragen werd.
Voor hen uit gingen de trompetters en vaandeldragers,
achter hen volgden hunne kinderen, de bevelhebbers der
benden, een groot deel der ruiterij en voetknechten,
benevens het getuig voor de wedspelen en de verver"
104
0chirigeny welke aan het volk zouden worden uitgedeeld.
Allerwegen, waar het vorstelijk paar zich vertoondei
klonken de kreten: «Leye Germanicusl Leve Agrip-
pina !" De mannen hieven de bogen en speren juichend
tot hen op, en de moeders hielden de kinderen boven
hare hoofden om de gebieders der magtige bondgenooten
aan hunne kleinen te toonen. De oude Batavieren en
Kanine&ten spraken met geestdrift van vroegere dagen,
van hunne veldtogten onder den tegenwoordigen keizer
Tiberius en den prsetor Germanicus tegen de Germanen
en Marsen, terwijl de behoeftige vrouwen de kuische doch-
ter der dartele Julia roemden als de beste moeder en
liefderijkste verzorgster voor hare onderdanen. Menigvul-
dig waren de tranen, welke op de wangen blonken dier
oogenschijnlijk ongevoelige lieden over het vertrek hunner
edele gebieders. Eene diepe stilte verving het feestgewoel,
toen de klaroenen het sein gaven, en Grermanicos zich plaat-
ste op eene verhevenheid voor de veldtend in het renperk.
Nadat de troepen en de wedspelers zich in gelederen ge-
schaard hadden, fluisterde men elkander toe: «De prse-
tor zal spreken I" Germanicus gaf zijn helm over aan zijn
zoon Drusus, die hem als paadje diende, en hief het edele
hoofd met vorstelijke waardigheid op, groette allen, en
sprak luide in de Germaansche taal, menigmaal zijne
woorden door aandoening afbrekende :
» Getrouwe bondgenooten en vrienden I dappere bevel»
hebbers onzer legioenen! moedige krijgslieden I
• Yöór zes jaren bezocht ik met mijn geêerbiedigden
pleegvader, den Imperator Tiberius, het eerst uwe vel-
den, en trok met hem naar Germanië om de grensvol-
ken aan den Bijn onder het gebied te brengen van den
Bomeinschen adelaar.
■ Twee jaren later droeg Caesar Augustus, glorierijker
gedachtenis, mij het bewind op over acht keurbenden,
handhavende zijne magt aan den Bijn en in de beide
wingewesten van Begisch Gallié.
• Met vreugde, dappere wapenbroeders I zie ik op de
afgeloopen jaren terug, want niet alleen heb ik door uwe
hulp de rust hersteld onder de volken aan den Bijn,
106
maar zelfs onder de keorbenden, muiteDde tegen haren
gebieder.
• Herinnert u onze glorietogten, mijne dapperen! Gij
waart het die den tempel van Tanfan 1) slechtet bij het
bosch van Csesia en de Marsen onderwierpt, zoo ook de
Bmcteren, Tnbanten en Usipeten.
• Gij waart het, mijne dapperen I die de magt van Ar-
minins yemeêrdert den Chemsker temgdreeft, en de schim*-
men wreektet van Varos» van uwe krijgstribnnen en uwe
wapenbroeders, gevallen in het Teutoborger woud.
aWij hebben hunne beenderen met versche zoden ge-
dekt en een ^trofee gesticht ter eere van den vergoden
Augustus, aan de boorden der Elve.
• Uwe en mijne nakomelingen, getrouwe wapenbroeders !
zullen dit zegeteeken in eerbied aanschouwen, en het
opschrift: »Na het onderwerpen van de volken tusschen
den Rijn en de Elve, wijdt het leger van Tiberius CaBsar
deze gedenkteekenen aan Mars, Jupiter en Augustus !"
zal hun de borst ontgloeijen en de hand sterken tot het
voeren van zwaard en speer.
» Op nieuw, soldaten I hebt gij uwe slapen met lauwe-
ren getooid, want de verloren zegeteekenen hebt gij den
vijand ontnomen, tot zel& het laatste : de Goden waren
met ons!
• Nog veel ontbreekt aan uwe taak, dappere krijgsmak-
kers! maar onze heer en meester, de Imperator Tiberius,
roept ons op naar Rome om de zegepraal te ontvangen, en
elders weer de adelaren te voeren, tot stenn zijner magt.
• Velen uwer zullen mij volgen naar het bloeijend Au-
soniê, maar ook anderen zullen in de wingewesten ach-
terblijven, en het is vooral aan hen en mijne getrouwe
bondgenooten, de Batavieren en Kanifaten, dat ik mijn
vaarwel toeroep, en een eeuwig aandenken beloof.
•Krijgsmakkers en vrienden I gij allen die met mij ont*>
bering en gevaren van schipbreuk en strijd gedeeld hebt,
deelt thans met mij in de vreugde van dezen dag; ver-
1) *l Anvank, cuawang, eene Germaanfiche Godheid. Denkelijk atond
deze tempel aan de Eems.
106
maakt u, en drinkt uwe meê op de welvaart van Let
land uwer vaderen en het krijgsgeluk onzer wapenen !
• Men opene de feestspden I"
Het gejnich: »Leve de pretor 1 leve Agrippina 1"
klonk over veld en duin, vermengd met de schelle too-
nen der klaroenen. Van alle zijden stroomde men toe,
en verdrong elka&r rondom den afgebakenden omtrek.
Hoe weinig deze spelen ook mogten gelijken naar die
geestvervoerende en bloedige vertooningen, door het volk
van Bome gehouden op het Forum der trotsche keizers-
stad, den bewoners van Bataviê konden zij toch een
flaauw denkbeeld geven van de spelen dier volken en de
geoefendheid der krijgslieden, voor welke echter de Ba-
tavieren niet onderdeden, maar ze verre, hoewel in an-
deren vorm van spel, overtroffen.
Toen Germanieus naast Agrippina op de tribune had
plaats genomen, waar ook aan Yelleda en Brita. aan de
jonge kinderen van den prastor en de opperhoofden der
keurbenden een zetel was ingeruimd, gingen de regters
voor de feestspelen naar hun gestoelte, eenige schreden
van de tribunen verwijderd, en trad de heraut binnen,
die met luider stemme uitriep : » Worstelaars ! treedt op !"
Er verschenen vier Bomeinsche krijgsknechten, welke
in het leger behoorden tot degenen die de vestingwerken
opwierpen en beroemd waren zoowel om hunne forsche
gestalte als ligchaamskracht ; zij waren bijna geheel naakt
en droegen kleine, naauwslnitende laarsjes; hunligchaam
was met olie bestreken, en nadat z^ zich op eenige voe-
ten afstands van elkander geplaatst liadden, klonk het
sein en \4el de een op den ander aan als het verwoede
wouddier op zijn belager, zich in alle rigtingen buigende
en de spieren spannende om den tegenpartijder onder de
voet te werpen. Dit geschiedde onder het luide gejuich
der menigte. Zij werden vervangen door de wedloopers
die, aan gejaagde gemzen gelijk, de lange baan tweema-
len rondliepen, zó<5 vlug en leenig dat do grond geen
hunner voetstappen bewaarde, terwijl de aanschouwers
hen door hun geschreeuw aanvuurden tot het winnen
van den prijs. Daarna verschenen de vuistvcchters, man*
107
nen die woest en wild als ware Let op een aanbeeld op
elkanders ligchaam beukten onder het gestadig geroep :
«Beukt er op I slaat toe I" — totdat de zwaksten bezwe-
ken en beschaamd het strijdperk verlieten, terwijl de over^
winnaars uit de handen der regters een palmtak ontvingen.
Een minder barbaarsch schouwspel was de Trojaansche
wedloop, waaraan ook Claudius, Brinio en twee zoontjes
van Germanicus deelnamen, benevens eene menigte kin-
deren der legerhoofden. Zij waren verdeeld in kleine
ruiterdrommen en allen op veulens gezeten met witte
schabrakken. De hoofden der knapen waren met kope»
ren helmen gedekt, in de hand drilden zij eene speer,
waaraan een wit vaantje wapperde i eene blaauwe tunica
dekte hunne leden, en de voeten waren geschoeid in
loode laarsjes, omboord met schapenvacht. De drom»
die door den jongen Brinio werd aangevoerd, bereikte
het eerst den slagboom, en behaalde de overwinning.
Deze Trojaansche wedloop werd gevolgd door de spelen
der Salü (dansers), gekleed in purperen tunica's, waar-
over een koperen kuras sloot ; zij droegen een spitsen,
koperen belm, een klein zwaard op zijde, en in de reg-
terhand een werpspiets, waarmee zij de maat op de schil*
den sloegen, terwijl zij met afgemeten passen dansten,
sprongen en zongen. Hoe zeer ook de verwachting bij
dit alles mogt geq)a9nen zijn, ' de bewondering steeg ten
top toen de slagboomen, waarachter de paarden stonden,
op nieuw geopend werden, en er zes ligte karren bin-
nenreden, voor welke witte paarden waren gespannen,
en die bestuurd werden door jeugdige krijgsoversten in
schitterende wapendos. Onder deze dapperen bemerkte
men ook Germanicus' zoon, Cajus Caligula, wiens gewaad
thans nog prachtiger was dan toen wij hem op het Pne-
torium ontmoetten. 240odra de renkarren op gelyken rij
geplaatst waren, gaf men het teeken tot den optogt. De
renners lieten hun gepluimd ros den vrijen teugel en ijl-
den langs de baan, schreeuwende, en hun paard met de
zweep, waaraan zich koperen prikkels bevonden, aanzet*
tende. Caligula evenwel scheen meer een razende dan
een renner voor te stellen. Onder een woest geschreeuw
108
en oDophoudelijk rakken aan de teugels snelde hij voort.
Zijn kostbaar strijdros, moedig genoeg uit zichzelf, hief
woedend en snuivend den kop omhoog, en schudde de
manen als wilde het de dwaasheid dier overbodige aan-
moediging te kennen geven. Alvorens men eenmaal de
baan had afgelegd was Caligula allen vooruit, en trotsch
op deze aanvankelijke zegepraal, wendde hij het hoofd om,
en hield zich, om een blijk zijner rijkunst te geven, een
geruimen tijd op één been staande. Zijn hengst evenwel,
bemerkende dat zijn bereider hem losser teugel gaf, ter-
wijl de renkar tegen een opgewoelden steen stiet, nam
zoo hevig een ruk, dat Caligula, het evenwigt verliezen-
de, buiten de kar stortte. Een luid gelach begroette zijne
tuimeling, hetwelk nog verdubbelde, toen hij opstond, en
in allerijl zijn paard naliep, onder het onophoudelijk ge-
roep van : » Hippo I Hippo !" terwijl de andere karren
hem voorbij snelden. Hippo bleek echter verstandiger te
wezen dan zijn meester, want hij rende met dezelfde snel-
heid voort, en bleef het eerst van allen voor den slag-
boom nabij de strijdregters staan. Men tooide het edele
dier met den zegepalm in stede van zijnen heer, en Cali-
gula begaf zich gramstorig naar de tribune, alwaar Ger-
manicus en Agrippina hem met berisping ontvingen.
Ten slotte dezer Bomeinsche spelen vertoonde men een
spiegelgevecht tusschen Batavische en Bomeinsche krijgs-
lieden. De Batavieren, alleen gewapend met de firamee
en het gevlochten schild, het hoofd gedekt met het hoedje
van mandenwerk, deelden zich in gelederen, aangevoerd
door Julius Paulus ; de Bomeinen vormden een driehoek,
digt opeen gesloten, het schild tegen de borst gedrukt en
de zwaarden gekruist over elkander, welke even als de
firameên der Batavieren met doeken en vlas omwoeld wa-
ren. De Bomeinen werden aangevoerd door de hoplieden
Labeo en Cassius Chaerea, en ware het niet dat Julius
Paulus kennis droeg van den haat dien Labeo tegen hem
voedde, hij zou ongetwijfeld het slagtoffer zijn geworden
van diens list, op welke de dappere Batavier nu in de
eerste plaats alle aandacht vestigde. Hetgeen Julius Pau-
lus vermoedde was slechts al te waar. Labeo had zijn
109
zwaard, onder den regelmatigen vooruitgang waarmee de
twee benden tegen elka&r optrokken, aan de punt ont-
bloot, en het plan gevormd, om bij het opdringen door
de gelederen der Batavieren het staal in de borst van Ju-
lius Paulus te stoeten, en alzoo zijn dood aan een onge-
luk toe te schrijven. Zoodra Julius Paulus met de zijnen
tot op eenige voeten afstands genaderd was, bemerkte hij
Labeo's toeleg, stak zijne firamee in de speerhaken aan
de achterzijde van zijn schild, en rukte met forsche hand
het wapen onverhoeds uit de vuist van denBomein. Een
vreugdekreet volgde deze krijgslist, en zijne makkers
kozen zijn voorbeeld ; een groot deel der phalanx ontwa-
pend wordende, drongen de Batavieren ras door den drie-
hoek, welke geheel verstrooid werd en verbroken, terwijl
de Batavieren in dezelfde orde door het Bomeinsche le-
ger al vechtende heentrokken. De overwinning was aan
Julius Paulus !
Na afloop van dit spiegelgevecht, hetwelk de Bomein-
sche spelen besloot, deelden de knechten van Germanicus
aan de menigte kruiken meê en gerstenbrooden uit, be-
nevens aan elk krijger zes Denariên (/1,80). De leger-
hoofden werden op wijn onthaald, en de feestvreugde
bezielde jong en oud. Men zong en huppelde over het
grastapijt, en vierde feest zóó opregt en vrolijk, dat alle
rang en stand vergeten schenen, en het opperhoofd de
hand reikte aan den lijfeigene en met hem rondsprong,
als men te Bome deed, wanneer het feest van Satumus
gevierd werd en het onderscheid van stand gedurende
zeven dagen niet bestond.
Op het zevende uur van den dag, werden de spelen
voortgezet 1), welke nu uitsluitend op Germaansche of
Bfttavische wijze zouden plaats hebben. Nadat de bar-
den een opwekkend feestlied hadden gezongen, traden er
1) De Bomeioen berekenden het eerste nnr Tan den dag altijd van den
opgang der Eonen verdeelden den tijd die er tot haren ondergang Terliep
in twaalf nren, zoodat de zomeruren Teel langer waren dan die Tan den
winter, wanneer de nren Tan den nacht in lengte toenamen. Het sesde
naehtanr waf middernacht. Het Tierde dagnnr der Romeinen Tan de
maand Jnnl), in ons land, was dns omstreeks 9^/4 nre des morgens Tan
onze tijdberekening en het ceTende ongeTcer l'/s nre des namiddags.
110
een twintigtal Bataviscfae jongelingen in het strijdperk om den
krijgsdans mt te voeren. Een honderdtal mannen schaarde
zichy met spietsen en zwaarden gewapend, rondom hen ;
de yeldmnziek klonk, en de dansers huppelden en spron-
gen gelijkmatig op de zwaarden in, die de gewapenden
even spoedig afwendden. Weer klonk het sein en de
gewapenden vielen de naakte jongelingen aan; oogen*
schijnlijk mogt men verwachten dat het laatste nor voor
de ontbloote dansers was geslagen, en de firameén en
zwaarden hnn het ligchaam zouden doorboren; doch juist
hierin bestond hunne kunst : door vlugge bewegingen,
sprongen en wendingen wisten zij altijd de slagen te ont-
gaan, welke op hen doelden ; ja, hunne danspassen wer-
den zoo geregeld en onvermoeid uitgevoerd, dat men zich
verbeelden kon, dat deze menigte slechts één ligchaam
uitmaakte.
Na den krijgsdans volgde de zwaardendans, welke ge-
schiedde tusschen in den grond overeind staande wapenen ;
daarna het speer- en steenwerpen, en eindelijk het schie-
ten met pijl en boog. Toen eenige goede schutters blij-
ken hadden gegeven van hunne kunst, ging er een vreug-
dekreet onder de feestvierenden op, en juichende riep
men : ■ De oude Claudius zal een pijl schieten met Bri-
nio ; ziet toe !"
De beide grijze opperhoofden waren bij Bomein en
landgenoot beroemd als onnavolgbare schutters. Zoo zij
zes pijlen in hun koker droegen kon men er op aan, dat
daarmee het leven van zes vijanden gemoeid was.
De beide grijsaards, die tot heden in de tent van Ger-
manicus hadden gezeten, traden statig het strijdperk bin-
nen. Hunne zaSjngevlochten grijze lokken en baarden
gaven dezen mannen een indrukwekkend voorkomen ; hun
blaauw oog fonkelde nog van moed en strijdlust, en
weersprak de rimpelen des ouderdoms, welke in hun ge-
bruind gelaat geploegd waren. Zaj geleken op twee
standbeelden der ouden met boog en pijl gewapend, zoo
als die ter eere der overwinnaars in de Olympische spe-
len te Olympia in die dagen nabij den tempel van
Juno in menigte stonden. Hunne hoofden waren ont-
111
bloot eTen als hunne armen ; een naauwsloitend kleed van
kal&leer dekte hnnne leden, en de beerenyacht zwierde
los over hunne schouderen en rug, waarlangs de pijlko-
ker afhing.
Men plaatste een nieuw schild van mandenwerk en bie-
zen gevlochten aan het einde der baan, trok er, met
roode verw, een cirkel op van acht duim middellijns, en
schilderde in het midd^i een rood moesje ter groote van
eene Eomeiifflche as 1). Daarna zette men een standteeken
op honderd vijftig passen afirtands van het schild.
De oude Claudius schudde de pijlen, die zich in zijn koker
bevonden, op den grond uit, knielde neer, en onderzodit,
welke pgl de scherpste was. Brinio volgde dit voorbeeld.
Zoodra de grijsaards een pijl gevonden hadd^i welke
de noodige scherpte en het vereischte evenwigt bezat voor
een proeüschot, ging de oude Brinio achterwaarts. Clau*
dins trad langzaam, met a%emeten tred, tot aan het stand-
teeken, liet den blik langzaam, van zijne voeten, over de
beide dwalen tot aan het schild, en rigtte het oog onbe-
w^elijk op 't mikpunt. Vervolgens pijl en boog ophef-
fende, trok hij de pees naar zich toe, zoodat zijn easeor
houten boog den vorm eens balven hoepels aannam, lei
het hoofd op zijn schouder, drukte het linkeroog digt, en
liet de hoogkoord glippen. De toeschouwers, die met
hijgenden boezem en ingehouden adem toezagen, hoorden
alleen het fluiten van den pijl, welke onzigtbaar voorby-
snelde ; aller oogen vestigden zich nu op het schild : trillend
en bevend als een mes, dat men in de grond werpt, stond
de pijl daar, slechts twee streep bezijden het mikpunt. De
gespannen verwachting loste zich op in den kreet: «Leve
Ckudiusl"
Brinio nam nu zijne plaats in, spande den boog nqg
sterker, en dreef zijn pijl zóó juist en met zooveel kracht
door het moesje, dat de scherpe punt aan de andere zijde
zigtbaar werd.
i>Leve Brinio! Dit schot is een offer aan Wale!" 2)
riepen de Batavieren.
1} £ea geldstnlge ter waarde yao S cents.
9) De god vaD den boog bij de Germaansche volken.
112
• Leve Brinio! Deze pijl is ter eere van Diana!''
juichten de Romeinen.
In geestdrift riep Brinio uit : » Men zette een ander
schild op twee honderd vijftig passen afistands, en brenge
mij eene firamee I''
De toeschouwers klapten in de handen van vreugde
toen het nieuwe schild werd opgerigt. Brinio verdub-
belde de boogpees door er twee tot een te vlechten, zeg-
gende tegen Claudins: aEen gewone pijl is te ligt voor
dien a&tand, hij klieft den wind niet zoo ver; ik zal
dus eene ftamee nemen, — schiet gij ook meê, oude
krijgsmakker ?"
. »Ik laat mij nimmer wachten al ben ik niet zoo ge-
lukkig als gij/' antwoordde het Batavisch opperhoofd.
»Kom aan dan, eene 'firamee in *t wit op tweehonderd
en vijftig passen a&tandsl"
«Schiet eerst, Brinio!" zeide Claudins, op zijne beurt
de boogpees verdubbelende.
Brinio telde honderd passen terug van het vorige stand-
punt, trok op nieuw de pees aan, en schoot de framee,
even als te voren den pijl, in het hart en door het schild.
>Een ander schild, heraut!" riep Brinio.
«Xiaat staan!" gebood Claudins.
De Batavier nam de plaats in zijner tegenpartij ; de
jBramee stond nog altijd onbewegelijk in het schild; men
wilde ze er uitrukken, maar Claudins gebood het tegen-
deel; hij leide aan op het benedeneinde der firamee,
welke als ware 't een nieuw doelwit bood, uithoofde van
het ronde vlak waar de speer was a%ezaagd ; doch alvo-
rens te schieten, mat hij met zijne spiets van het stand-
punt eene gelijke lengte af als het wapen besloeg hetwelk
in 't schild stak, en plaatste zich dddr, ten einde den
afiitand niet verkorten. Nu let hij aan, uitroepende:
» En dit schot zij ter eere der Ooden van ibttaviê !*'
Een kreet van verbazing klonk van alle zijden : de fira*
mee van Claudins was in het ondereind van Brinio*s wa-
pen gedrongen, zoodat dit ten halve gespleten was ; de
beide wapenen bleven in dezen stand in het schild zitten,
en dat van Brinio was door de kracht waarmee de spiets
113
van Claudins het benedeneind kliefde, nog eenige duimen
dieper door het schild gedrongen.
De beide Batavieren gaven elka&r de hand.
De oude Brinio keerde daarop terug naar het volige
standteeken, alwaar de pijlen en de beide kokers lagen,
die zij bij den aanvang van den wedstrijd op den grond
hadden geworpen. Hij nam er zes op, mikte op het bo-
veneind van 't schild en schoot er de zes pijlen achter
elka&r op af zoodat ze op het bord eene Latijnsche G
vormden. Claudius volgde zijn voorbeeld, en dreef een
gelijk getal pijlen in het benedendeel van het schild,
waarop zich binnen weinige oogenblikken eene A ver-
toonde. Dit was ter eere van den grootmoedigen Ger-
manicns en zijne krijgshaftige gemalin geschied.
Tot heden hadden de Bomeinsche ruiters de toeschou-
wers buiten het strijdperk kunnen houden; thans echter
was dit onmogelijk. Men kroop onder de paarden door,
of sprong er over heen, snelde naar Claudius en Brinio,
tilde hen juichende op de schouders, en droeg de grijsaards
naar den zetel der strijdregters. Men nam de palmtak-
ken van de tafel, vlocht er kransen van en sierde er
de hoofden meê van de beide bevelhebbers, die zoo schit-
terend zich waardig betoond hadden, hunne landgenooten
in den strijd aan te voeren.
»Nog een rantsoen meê voor ons aan het volk !'* rie-
pen de oude boogschutters, en sprongen rond met hunne
echtgenooten, kinderen en vrienden als verjongd door de
behaalde zege, en tevreden over de buitengewone kracht
die nog in hunne geoefende hand was overgebleven. Toen
de wedspelen geëindigd waren, werd de vreugde alge-
meen ; alleen de stem van Germanicus herstelde voor eenige
oogenblikken de afgebroken stilte.
De praBtor beklom op nieuw de verhevenheid, en dankte
ïn gevoelvolle woorden allen die te zijner eere dezen dag
hadden helpen vieren. Hij riep vele der jeugdige bevel-
hebbers tot zich, en beschonk hen met een eereteeken
bestaande uit een dun gouden kete^tje, waaraan zich een
penning van hetzelfde metaal bevond, aan de eene zijde
prijkende met twee lauwertakken, terwijl op het keerplat
8
114
te lezen stond: •Oermania; CcBsar Gerffnamcas prceiorJ'
Na deze onderscheidings-teekeneü aan de hoplieden te
hebben uitgedeeldi riep hij Julius Panlus voor zich, reikte
hem de hand, dankte hem voor zijn moed en trouw, be-
toond op den togt naar Germaniê, tevens zijn eervol ge-
drag tegenover Antiimus roemende, dien hij, bniten dienst-
tijd, aU vriend had bezocht, en bij zijn rampspoedig ster-
ven zelfs tot troost was geweest, hoewel de beide mannen
anders ook, volgens krggsroanseed, vijanden waren. Nu
ontving hy insgelijks het eereteeken, en daarenboven
het opzigt over eene afdeeling der Principes bij het le-
gioen 1). Germanicus gaf tevens als syn wil te kennen,
dat Juliuft Panlus hem naar Kome zou volgen, en hij
met zijn pleegvader en dien van Brita had afgesproken
om nog heden zijn huwelijk met het Germaansche meisje
te voltrekken.
Julius Paulus boog zich op eene knie voor den bemin-
den veldheer neer, en op een teeken van dezen ver*
schenen de oude Claudius, diens echtgenoote (eene Bo-
meinsche Vrouw) en Brita, hun pleegkind, door hen zoo
belangeloos, verzorgd en opgevoed.
B Mijn dappere wapenbroeder 1" sprak Germanicus, » vóór
wij het Eiland der Batavieren verlaten, willen wij aan 't vu-
rigst verlangen van uwen braven zoon, dien wij, uithoofde
zyner dapperheid en gehechtheid aan ons, in rang hebben
verhoogd, voldoen, en hem niet naar de bloeijende dreven
van Italië laten gaan alvorens hij met het meisje zijner
keuze in den echt is vereenigd. Ook Velleda volgt ons, en
het zal ons allen tot vreugde zijn als hare zuster het land
der vreemdelingBchap met baar deelt. Bijaldien dit ook uw
wensch is, verzoek ik u en den priester, hun huwelijk in
onze tegenwoordigheid te voltrekken."'
Claudius reikte zijn zoon de hand, terwijl zyne echt-
genoote de schoone Brita naar haren minnaar voerde. De
grijsaard staarde den jongeling onderzoekend in 't oog,
en zeide:
1) De Pnndpn, droegen dien naam omdat 20 weleer de Toorsle linie
nltmaakten; hun wapen waa voomamelgk het awaard, later echter besis*
dcD z\j ook de lanB of speer.
115
aMiJB isoonl weldra tolt ge, op 't voetspoor van nweo
▼ader, Yerre van hier de wapenen voeren voor onze bond-
genooten» en wanneer mijne asch in de lijkbus verzameld
iB, zult ge met nw broeder, aan 't hoofd onzer legerscha-
ren, mijne plaats doelen. Het is nw wensch om Brita,
onae geliefde pleegdochter, die de Goden vreest en u lief-
heeft, tot echtgenoote te nemen* Wij stemmen toe in
deze kenze, en vragen u, in *t bijzijn onzer bloedver-
wanten en vrienden^ of gij dit getuigen wilt voor het oog
van den magtigen Teutatesi''
»Ik getuig dit voor het oog van den magtigen Teuta«
tesT' riep Julius Paulus» de handen ten hemel heffende.
Hierop leide de moeder van den Batavier de hand der
jeugdige Brita, die schuchter nadertrad, in de hand van
haren zoon, en zeide: »Zij» die wij sedert eenige jaren
verpleegd hebben, jeugdig en schoon als de bloeijende veld-
lelie, stemt, mijn beste Julius I in uw Wensch om uwe gade
te worden. Bescherm haar, want voortaan zal zij alléén u
bezitten om haar te verdedigen. Zij had op haren leef-
tijd onze bescherming nog zoo zeer noodig; doch we ken-
nen u en uwe liefde voor haar, en weten hoe zeer de prse^
tor, zijne gade Agrippina en Velleda haar geluk bedoe-
len. In dit vertrouwen, Julius Paulusl geven wij u
Brita tot echtgenoote."
Nadat de gade van Claudius dit gesproken had, bragten
eentge harer nabestaanden, uit naam van Julius Paulus, zijne
huwelijksgave, bestaande in twee ossen, een getoomd paard,
een zwaard, eene firamee en een schild. Zoodra deze voor-
werpen door de bloedverwanten naauwkeurig waren on-
derzocht en gekeurd, trad Velleda, bleek en ontsteld, na-
der, en leide bij den bruidschat van Brita's bruigom,
uit haren naam, boog, koker en pijlen neder. Toen deze
hnwelijksgiften bijeen lagen, stond een der Druïden op,
reikte Julius Paulus en Brita de hand, zeggende :
• Deze bruidsgeschenken, jongelieden! strekken u tot
zinnebeelden van den hechtsten band en de heiligste ver-
borgenheid onzer huwelijksgoden. U, blonde maagd! en
u, jongeling ! zoon eens dapperen vaders, moeten zij een
dierbaar teeken zijn van de eenheid welke u beider lot
8'
116
^riangt. Gij, Brita ! wordt hierdoor de gezellin vaa den
arbeid en de gevaren nws echtgenoots zoowel in tijd van
%Tede als in den oorlog. Dit beteekenen deze gekoppelde
ossen, dit beteekenen 't getoomde moedige strijdros en
deze wapenen; het is de wil der heilige Goden dat hunne
kindereDy door den band van Wara verbonden, tezamen
leven en sterven als één wezen. Bewaar, o bmid! deze
teekenen ongeschonden, en betoon u den Gtxien waardig,
opdat gij ze eenmaal, zoo als gij ze ontvingt, kant terug-
geven aan nwe schoondochteren en dezen aan de zonen
van uwe zonen. Gij beiden zijt, naar de gebruiken onzer
vaderen, te jeugdig in jaren om door den heiligen echt
vereend te worden; maar wij wenscheu dat de vorstelijke
stam van Claudius zooveel te schooner moge bloeijen door
uw verbond, en geven daarom gehoor aan den praetor,
dien gij zult vergezellen. Zijt rijk in liefde en blijft deugd*
zaam. Magtige Wodan ! heilig Gij hunne trouw !"
De priester hief de oogen ten hemel, en strekte de han-
den zegenend boven hunne hoofden uit. Julius Paulus
reikte Brita de hand, en drukte haar een kus op de wan-
gen; de barden en dnüdesseii, getuigen van hun huwe-
lijk, riepen luide: » Wodan! heilig Gij hunne trouw!"
iietgeen door de toeschouwers herhaald werd. De Bo-
meinen, die allen, uitgezonderd Labeo, den fieren jonge-
ling genegen waren, hieven hun gewonen huwelijkskreet
aan. »TalassioI*' 1) klonk het van alle kanten, en de
1)arden zongen gezangen, terwijl de priesteressen een offer
ontstaken op een steenblok onder een aan Freja ge-
heiligden eik. Agrippina beschonk Julius Paulus met een
feesthelm en Brita met een gouden middelband. De vreugde
over 't huwelijk van den zoon des opperhoofds was al-
gemeen. Twee personen evenwel stemden niet opregtelijk
in deze blijdschap; het waren Labeo, gloeijende van
haat, en Yelleda, die voor altijd de zoetste hoop haars
l) Dese hawdijksroep dagteekende tui den SAbgnschen maagdenroof}
men weet echter niet of het een strQdkreet waa bij den aanval op de ten
feest genoodigde vronwen in de stad van Bomnlns, of dat het de naam
was van een voornamen Bomein, wien het schoonste meisje ten deel vieL
Men zie Plntarchos* Leven van Romulos^ bladz. 26.
117
lev^is in rook zag verdwijnen. «Mijn leven zij aan 6e-<
sione 1) gewijd T' znditte het meisje, en bragt harer zus*
ter den gelnkskns.
Des anderen daags» na de feestspelen by Voorburg^
zaten in een der gebouwen op het plein van het praeto**
nam drie personen bijeen» die flaisterend met elka&r
spraken. De eerste was eene vrouw van middelbaren leef-
tijd. Zij droeg een wollen kleed met een riem om de
middel za&mgebonden, waarop in koperen letters te lezen
stond: nYi^^ Legioen.*^ Haax gelaat, rimpelig en door de
zongebmindt werd door digte, zwarte haren overschaduwd^
welke met een koon^e op de kruin waren vastgeknoopt;.
haar donker oog verried list en valschheid, en de veracht
telijke grimlach die om haren mond speelde, gaf genoeg
te kennen hoe zeer de hartstogten door haat en wraak bij
haar werden opgewekt. Haar regtervoet, geschoeid met
eene sandaal, rustte op eene groote zeskantige steenen
kruik, en aan hare zijde hing eene lederen flesch met
wijn gevuld. Nevens haar zat een jeugdig Bomeinsch sol-
daat, die met aandacht hare woorden opving, terwijl te-
genover hen een bevelhebber der legerbenden had plaats
genomen, wiens gelaat meer bezadigdheid en moed toonde.
Hij luisterde, zoo' het scheen, ook naar de spreekster, en
speelde met twee dobbelsteenen, die hij onophoudelijk ia
eene* der drie steenen kroezen wierp, welke voor hem.
op tafel stonden, en waarmee hij de dobbelsteenen uit-*
strooide, telkenmale roepende : > lactua Venerü r zoo-
dra de oogen den hoogsten worp aanduidden 2). Do
ATond daalde reeds, en het weinige licht, dat door eeix
loikgat, in het bovendeel des muurs, viel, was naauwe-
lijks in staat om dit sombere vertrek, hetwelk met de
1) Genene, Godin der kniscbheid, die, selye maagd aQnde, allekaische
meisjes beschenneiide, en haar, wanneer sy ongehuwd stieryen, in hare
benelsdie woningen opnam.
S) lachu VmertM beteekende bij de Romeinen de hoogste oogen welke
men met de Cubi (dobbelsteenen) werpen kon, en welken worp mea
•meende asn de gnnst ran Venna vcrschnldigd te zijn.
118
kale wanden meer op een beestenstal dan opeen verblijf
voor menscfaen geleek, behoorlijk te kunnen verlichten.
De krijgsman die zich onledig hield met het dobbel-
spel, heette Cassius ChaBrea; hij was in het leger beroemd
om zijn onverschrokken moed toen de benden aan de
boorden van den Bijn aan 'tmniten sloegen, en hij zich
met het zwaard in de vuist een weg wist te banen door
de strijdknechten, die hun legerhoofd, bij het vernemen
van Augustus' dood ontrouw werden, en de bevelhebbers
aanvielen, terwijl Germanicus zich in Galliö bevond, om
de goederenschatting te regel^i, ten behoeve van den
nieuwen keizer Tiberius, voor wien hij ook de Segnanen
en Belgen in den eed nam. Later zou Cassius Chasrea,
als hoofdman der keizerlijke lijfwachten, zijn naam ver-
eeuwigen door Bome en de wingewesten te verlossen van
een gehaat persoon.
De jongere soldaat, die met de vrouw sprak, was La-
beo, de medeminnaar van Julius Paulus, en zij die bet
woord voerde heette Martina, behoorde tot den legertros
der Bomeinen, en vw vulde er de tweevoudige betrekking
van zoetelaarster en waschvrouw.
»>£n ik zeg het met u,*' dus vervolgde de zoetelaarster
haar gesprek: »het is Hercules geklaagd, aan vreemden
gunsten uit te deelen en eigen volk over 't hoofd te
zien. Moet een Bomeinsch soldaat onder aoo'n Batavi-
schen vlasbaard dienen, al is zijn vader honderdmaal reg-
ter en oudste zijns volks? 't Voegt niet zoo'n knaap
met eereteekenen te overladen, tot Centurio aan te stel-
len, en hem met zijne lief en zuster naar ons land meê
te nemen, 't Zou onder den vergoden Augustus niet ge«
beurd zijn, zeg ik u, en als CsBsar Tiberius zulke onregt-
vaardigheden toelaat, dan is Caesar Tiberius....''
»StiI, Martina!" sprak Labeo, Bstill weet ge dan
niet dat de imperator de wet van het Orimen Icesce mar-
jestatis (majesteitsschennis) weer in werking heeft ge-
bragt, en Marcellus bijna het leven had verloren omdat
hij op een hoofdeloos standbeeld van Csesar Augustus 't
hoofd van Caesar Tiberius geplaatst heeft? 2iOo de raads-
heer Cnejus Piso niet voor hem hadde gestemd, dan ware'
119
het met hem gedaan geweest. Maar die JuUus Paulas
zal weten wie Labeo is. Ha I ha ! Centurio onder 't
legioen, begiftigd met een eereteeken omdat hij met Ba-
tavische opregtheidy zoo als de prs&tor het noemt, eene
boodschap deed bij Arminius voor de gekke Thusnelda,
en mij in de phalanx het zwaard uit de hand rukte !
Bij de Parken I 't ware gewis met hem gedaan geweest
aoo hij de ontbloote punt van 't zwaard niet hadde opge-
merkt. De Eumeniden mogen mij helpen, en de wraak
kome vroeg of laat ! Martina I" vervolgde hij, zijn beker
voor de zoetelaarster ophoudende, «al gaat er mijn week-
i^antsoen van twaalf denariên 1) meê heen — wijn, Mar-
tina I En wat zegt gij, Cassius ChsBrea! haat gij ook
niet dien fleemenden Ikitavier?"
niactua Venerisl*^ riep deze in verrukking uit, naar
zijne teerlingen zinde.
• Ga naar den Styx met uw eeuwigen lactuè Venerisl
uw geluk kost mij heden reeds meer dan dertig asseü.
Ik vraag u of gij dien Julius Paulus niet haat, even
'alsikr
»Wat raken mij uw Julius Paulus en z^ne vrouw.
Verlief op een ander, meisje, en zie rond in uw eigen
land. Weg met die Oermaansche vlaskoppen : bloemen
▼au eigen bodem, vri^id ! donkere roz^oi gekweekt onder
oniderzonnestralen «-^ komaan, speelt gij niet meer, dub*
bel of gelijk, dertig assen tegen zestig !^
• Wijn, Martina 1" riep Labeo, den werpkroos van Cas-
sius aannemende, eq de steenen schuddende. »WijnI"
Martina schonk in ; Labeo deed zijn worp.
• Tienl" riep hij verheugd.
wlacbis VMeriaP* juichte Cassius Cbeerea! «Fortuua
kiest mij tot haar gunsteling!'*
»Oij liegt, Cassius Chierea!" gilde Labeo, » die steenen
zijn betooverd of valsoh !*'
«Bij Marsl knaap, wat zegt gij? Durft gij mij, uw
legermeester, voor valschen speler uitmaken 1 En dat
1) Een denarie bedroeg 30 cents.
120
om dertig ellendige assen I Snoer awe tong, zeg ik n,
of, bij mijn goed zwaard, 't gaat er door I'* En Cassios,
daden bij woorden voegende, trok zijn kort zwaard, en
liet het boven het hoofd van Labeo flikkeren.
» Genade, heer I" stamelde deze, getrouw aan zijn ka-
rakter om te kruipen voor de sterkeren, en altijd list te
gebruiken*
»Hou op, ik bid u, hou op I" riep Martina, » twist
onder krijgsmakkers om drie denariên, dan zullen de
bondgenooten wel geheel de overhand krijgen. Kom,
Cassius Chserea! kom Labeo I drink een beker; ge weet,
Martina heeft meer invloed dan algemeen bekend is.
Plancina en Piso hebben haar meer dan eens eene dienst
bewezen, en we komen hier niet om te twisten. We
zouden immers plannen beramen voor daar ginds, en
hebben elka&r noodig.^'
•Martina heeft gelijk," zeide Cassius, zijn zwaard op-
stekende, en zich neerzettende, »een ander doel bragt
ons bijeen dan twist en spel. Spreek, Martina T' De
zoetelaarster zag behoedzaam rondom zich, en vervolgde
fluisterende :
■Welnu, ik zeg u dat ik niet in Batavié gekomen
ben om alleen voor zoetelaarster te spelen, ik breng veel
gewigtiger last meê. Onder de bevelen mij door hooge
personaadjen opgedragen behoort ook de taak om twee
vertrouwde mannen te zoeken, die niet alleen met dit
wingewest, maar ook met de belangen daarvan en de
gebeurtenissen, welke er onder den prsBtor hebben plaats
gehad, bekend zijn. Ik vraag derhalve u, Labeo! en
u Cassius Chserea I wilt gij die hooggeplaatste personen
dienen zoowel hier als in Bome, dan zult gij bij onze
terugkomst meer vernemen, en uwe taak leeren kennen.''
9 Wie zijn die hooggeplaatste personen?'' vroeg Chserea.
• Beste vriend 1'" antwoordde de zoetelaarster met een
sluwen blik, d Martina is bijna veertig jaar en heeft reeds
zooveel ondervonden, en zooveel leergeld betaald, dat
zij de kunst verstaat te zwijgen als het graf waar het
uoodig is, en te spreken waar zij spreken moet. Wilt ge
de zaak dienen welke mij is opgedragen, ja of neen ?"
121
• Ik geef mijn woord" niet y<5<5r ik wete wat mij gelast
zal worden, vronwt*' zeide Chserea.
»En ab ik zeg dat zelfs 's keizers wil u zal worden
opgedragen ?"
9 Ook dan niet; Cksdrea's hand is onbezoedeld Tan
misdaad en voert het staal eens krijgsmans eerlijk; hij
haat overheersching en list, en strijdt alleen voor het
regt en de goede zaak zijns meesters!"
•En is dan de zaak uws keizers niet de uwe?'*
• Wanneer zij niet regtvaardig is, neen, zoetelaarster I"
vEn gij, Labeo V* vroeg Martina, den jongen man
doordringend aanziende.
• Oij hebt Labeo's woord, Martina I wat de imperator
wil zal ik uitvoeren/'
•Ziet ge," hernam de zoetelaarster, »ons klaverblad
zou zoo best voltallig zijn: Cassins de moed, Labeo de
list, en ik het beleid; waar deze drie zamenwerken kan
men alles doen."
•Maar, bij Plnto I wijf, zeg dan wat ge wilt, en scherm
niet met magtsprenken," riep Cassins verstoord uit, ter-
wijl hij opstond.
Martina wilde spreken, doch werd hierin verhinderd
door de heldere stem eens mans, die de deur van het
vertrek opende, en met een Oermaanschen tongval in de
Xiatijnsche taal uitriep :
• Labeo, Centurio bij de UV^ manipel, Yl^e cohors
hastati, * wordt gelast heden bij de tweede vigilia de pos-
ten te bezetten op Gastra Pallas aan den XVII<i«n mij].
steen I" 1)
De sprekenden zagen verschrikt op. Er vertoonden zich
een paard en ruiter aan den ingang van het huis; hij
droeg de Bomeinsche wapenrusting, schild en zwaard in
de linkerhand, en in de regter eene zweep, waarschijn-
lijk om zijn paard aan te drijven, dat eerst sedert kort
1) CoUurio, hopmui. Manipel, sekere legermmeeling: elke cokor$ wu
yenieeld in drie manipden, elke man^ in 3 ceniuriSm, Hastati, pieke-
nien, de Toorsten in den Btrijd; (hun naam kwam yan hojtta, spiets)*
Vigilia, nachtwake i elke nacht was in Tier waken verdeeld , kort of
lang, naar den tfjd Tan *t jaar. Caêtra (fort, sterkte).
122
door hem bereden werd, en soms weigerde voort te gaan.
• Ha, Jolius Paulos!'' riep Cassios, naar den ruiter
gaande en hem gal de hand biedende, «geluk, mijn
vriend ! met uwe bevordering I gij springt de oudeiren
over H hoofd; maar gij verdient het ook. En hoe gaat
het met de lieve Brita?"
»Dank, vriend Cassiusl" zeide Julius, hem de hand
reikende, »ze ziet nog al op tegen den togt.** Hier
wierp hij een blik naar Labeo, die op het bevel geen
antwoord gaf, en herhaalde den last, welke hem door
den primipilus der Triariörs (hopman van de eerste com-
pagnie van 't eerste rot der derde linie, welke alleen uit
oude en geoe£»de krijgslieden bestond) was opgedragen,
om aan de mindere bevelhebbers meê te deelen.
Nadat Jolius Paulus zijn bevel had herhaald, toefde
hij weer eenige oogenblikken. Labeo gaf geen antwoord.
9 Hebt gij het bevel verstaan, Centurio Labeo ?'^ vroeg
de Batavier.
Labeo nam zijn drinkkroes op, en riep luide :
.Wijn, Martinar
Cassius Chserea sloeg lagchende de armen over elka&r,
leunde tegen den muur en zeide :
»Uwe ises denariên van den praetor schijnen eindeloos
te s^jn, vriend Labeo, denk maar om uwe speelschulden,
en antwoord uw bevelhebber."
» Ik ken dien vlasbaard niet !" riep Labeo, den heker
ledigende.
»Gij hebt het bevel gehoord, Labeo!" hernam Julius
Paulus, »of gij het wilt uitvoeren of niet is uwe zaak.
Zoo ge een dapper soldaat waart, zou ik u rekenschap
gevraagd hebben van de laaghartige handelwijze in 't
epiegelgevecbt ; of u bij den krijgstribuun aangeklaagd
hebben^ zoo ge een opregt hart in u omdroegt; maar ge
zoudt de beschuldiging zoeken te ontduiken ; evenwel
hebt ge er straf voor verdiend, en daar ge in mijn oog
minder zijt dan een gehuurde slaaf, is deze zweepslag
voor u, opdat ge Julius Paulus, Centurio der Principes,
voortaan beter kennen zult." En de daad bij de woor-
den voegende, dreef Julius zijn paard een weinig vooruit.
123
en gaf den Bomein een zoo hevigen slag met de zweep
over 't aangezigt, dat *t bloed iiem uit de neus sprong.
Cassiosi die den lafhartigen schelm evenzeer baatte, borst
tiit in een hevig gelach, terwijl Julius Paulus, zijn paard
omwendende, verder reed.
• Dien zweepslag betaalt ge mij met uw leven, Bata^
vier!" bulderde Labeo, waggelend opstaande. » Slaaf van
Germanicusl ge zult ook mij kennen. Martinal ik
verbind mij aan uwe zaak, wat die ook wezen moge,
en het eenige loon dat ik verlang is wraak tegen dien
man I" Hij wierp eenige geldstukken op tafel, stelpte
*t bloed dat zijn neus ontvloeide, met eene slip van
zijn wapenrok, nam zijne speer en verliet het wachthuis.
Ook Cassius ChsBrea begaf zich naar zijne manschap,
en Martina telde hare ontvangst na, zachtkens prevelende :
»Ik heb mijn man gevonden. Labeo is het werktuig ;
wat hij mist aan moed, vergoedt hij met list.'*
Drie dagen later nam Germanicus met een groot deel
der keurbenden, dat getuige zijner zegepraal zou zijn, den
terugtogt naar Rome aan. Hartelijk was het afscheid
van den praetor en zijne gade aan 'sveldheers wapen-
broeders en de door hen beminde bondgenooten. Droef
was het vaarwel van Julius Paulus, Brita enVelledaaan
hunne ouders en vrienden, die hen tot aan de grenzen
van Bataviê volgden. Te midden der krijgsgevangenen,
merkte men een voertuig op van mandenwerk, dat lang-
zaam door twee makke paarden werd voortgetrokken ; het
was de wagen waarin Thusnelda, die nog altijd krachte-
loos en veeltijds buiten kennis was, vervoerd werd; daar
naast ging Thumelic aan de band van zijn oom Segimund,
benevens vele anderen van verschillenden rang en volks-
stam. Langzaam werd de legertogt voortgezet, en eerst
in den winter naderde men Kome, alwaar Germanicus
door krijgsvolk en burgers werd ingehaald op eene wijze
welke maar al te zeer den nijd van Tiberius opwekte.
Alléén twee kohorten van 's keizers lijfwacht hadden be-
vel ontvangen om hem tegemoet te gaan, en evenwel
124
trok de geheele bezetting van Rome uit, terwijl de be-
volking voor 't grootste deel meeging tot aan den twin-
tigsten mijlsteen der Via trinmphalis (weg der zegepraal),
om den overwinnaar der Germanen en laatsten opper-
veldheer aan den Rijn (de achterdocht van 't hof
zou voortaan de magt aldaar verdeelen) geluk te wen-
schen. Eerst in de lente van het jaar xviii werd de ze-
getogt door Oermanicus in Rome gehouden. Wij noo-
digen den lezer uit deze praalvertooning met ons te gaan
bijwonen*
IV.
Germanicus' trinmftogt biDoen Rome.
•Wur lee of Und de soa un *t hoog Kcstanit' aag ttSAB,
WM Boms koninxio ; naar Ucef nof onvoldttaii.
Tcffeefh ug se elke lee haar trotacbe Tloten draipn
Kog Tond er, op roof yerhit, ia woeeten kr)jg bekafcs.
Baar swaard socht raatelooa den diepet yerborgen eehat,
In *t aficclcgcnat oord. Elk land, loo 't tood bent.
Werd etraka haar yQand. Ware Tan reeda senoCcn weelde,
Ontrooft se Aaejrien het purper dat haar atreelde,
Voert ttit Nnmidien de solden kleedcrdragt,
En Toegt, by Indna praal, der Arabieren pracht.
Mr. M. C. TAii Uiu. (De Bwgtrkrfff.)
Wel moet gij schoon geweest zijn, o magtige Tiber-
stady na den dood van uwen vader Augustus, die u in
klei vond, en in marmer achterliet ! Wel moet gij schoon
geweest zijn, o Rome, met uwen Appiaanschen weg en
uwe praalgraven van porfier en blank albast, wanneer
men den blik op u sloeg van een der zeven heuvelen,
op welke gij uwe prachtige tempels en paleizen hadt
gesticht ! Rome, gij die nog immer de eeuwige stad ge-
heeten, wordt; tweemalen de beheerscheres der aarde,
eenmaal door de wapenen en eenmaal door het geloof;
125
gij, die bloeidet als uwe oranjeboomen en fonkeldet als uwe
gouden vaten, toen uw tweede keizer Tiberius den scepter
van Augustus (die zoo ligt op u bad gedrukt als een
Idumesche palmtak in eene ijzeren roede verkeerde, en
de zelfmoord eene gewoonte werd binnen uwe muren,
omdat gij de verloren vrijheid betreurdet en vreesdet voor
den Bobespierre der tweede eeuw — hoe werdt gij benijd
in de dagen der glorie I
Wel mogen wij u beklagen, o oogbekorend Bome, met
den bHk op uwe wegen en bouwvallen gerigt, waar tus-
schen 'tkweekgras voortteelt, de slingerende elfrank zich
vastklemt en de krekel zingt; waar de ellende rond-
sluipt of de naakte armoede zich verbergt; wanneer wij u
vergelijken bij den tijd toen de volken het hoofd voor u
bogen van het oosten tot het westen, van het zuiden
tot het noorden; toen uwe pleinen en straten waren op-
gevuld met standbeelden en triomfbogen en gij uwe tin-
nen verbergt in een sluijer van Sabeschen wierook; toen
gij geroemd werdt als de fiere plant, geworteld in den
grond van het oude Lavinium en Alba Longa, gesticht
door .3Eneas en Ascanius. Wel mogen wij u beklagen,
o Some, leunende op de puinbrokken van uw amphi-
theater, uw pantheon, uw kapitool, schaduwbeelden van
voormalige heerlijkheid, waar de adem van den voortijd
den wandelaar omzweeft op de wieken van den zuider-
wind, bevracht met amber- en rozengeur. Treuren
moet men er over de vergankelijkheid, terwijl men voort-
schrijdt over eene der zeven bruggen, voerende van den
Janiculum over den Tiber, of wanneer men vermoeid neerzit
op eene afgebroken zuil van Augustus' pronksteen, uwen
marmeren ApoUo-tempel, die in zijne grondvesten het
gouden kistje bewaarde met uwe Sibyllijnsche boeken,
onder *t standbeeld van den Palatijnschen AppoUo, en uwe
Grieksche en Egyptische zeldzaamheden bevatte naast
uwe handschriften ; prachtig heiligdom van AppoUo, dat
dagelijks de deuren ontsloot voor redenaren en wijsgee-
ren, voor dichters en beeldhouwers, nog heden de roem
van achttien eeuwen!
Kome, Rome, hoe prachtvol moet gij geweest zijn in
126
de dagen uwer glorie, toen uw keizertempel nog stond
met de standbeelden der imperators» die allen het hoofd
verloren door één bliksemstraal en uwe burgers huiveren
deden voor den toorn van uwen Jupiter. Gij, die roemdet
op 't bezit van het kostbaarste heiligdom, gewijd aan
Venus Genitrix en het Trojaansche Palladium, Minerva^s
beeld dat Troje onverwinnelijk maakte en de benij-
denswaardige buit werd van Ulysses en Diomedes; gij
die op vijftig tempelen weest en viermaal zoovele paleizen;
gij die bewonderd werdt om uwe schouwburgen en wa«
terleidingen, uwe amphitheaters en renbanen, uwe zuilen-
gangen en basilica's, badplaatsen en Ittsttuinen, triumf bo-
gen en eerezuilen, welke trotschelijk de spitsen verhieven,
dragende de bronzen beelden van hen die zij vereeuwig-
den. Rome, Rome, hoe schoon moet gij geweest zijn in
den tijd van uwen bloei!
Wat waart gij toen, o Rome, onvergankelijk als gij allen
toescheen t, gij, die ons duizelen doet bij het uitspreken van
uwen naam en eene geschiedrol ontvouwt, omkranst met
heldenlauweren en bespat met bloed? — Gij waart de
kroon der wereld, de magtige koninginne die hare armen
tutstrekte over zeeën en bergen, van Idumea en Ethams
woestenij tot de grenzen uwer magt, de wijnheuvelen van
den Duitschen Rijnl Ge waart de gevreesde godinne, die
offers ontvingt u ter eere ontstoken door het slaa&che Smima
zoowel als binnen uwe muren op het auter van keizer
Hadrianus ; het bodemlooze trezoor waart gij, o Rome, dat
de schatten der aarde omvatte, de diadeem der wereld
die zich tooide met de pronksteenen van Korinthe en
Jeruzalem, in puin gestort onder de slagen van uw mag-
tigen heerschersstaf I
Uwe burgers, die hun leven geen leven noemden zon-
der zinbetooverende feestspelen, en wier leuze wasPonem
et Circemesr' 1) waren ten top hunner vreugde toen den
26sten van Bloeimaand, in het jaar 18, G^rmanicus zyn
triumf vierde over de Cherusken, Gatten, Angrivariërs
en andere volken aan en nabij de Elve. Uwe huizen
1) Brood en spelen in den Circus,
127
wai*en met bloemen gesierd, en uwe daken overdekt met
juichende toeschouwers* Trotsch zaagt gij nedet op den
doorluchtigen zoon van Drusus, die daarheen reed van
het veld van Mars door de in feesttooi gehulde straten,
met de purperen tunica en de mét palmen bestikte toga
om de leden, gekroond met den lauwerktans en den el-
penbeenen scepter met den adelaar in de hand, zich fier
verheffende in den vergulden wagen, getrokken door vier
witte strijdrossen, en naast hem zijne vijf hu^elijkssprui-
ten, jeugdig en blozend als de rozen, die de heuvelen
van Tnscnlum sierden. Gij zaagt uw s^gepralenden veldheer
voorafgegaan door zangers en muzikanten en met bloemen
getooide, melkwitte offerstieren, gevolgd doOr de dragers
van den buit en de zegeteekenen van Yarus, neVens de
afbeeldingen van veldslagen en rivieren, bergen en da-
len. Uwe burgers verwonderden zich wel, dat zij niet de
afbeeldingen van overwonnen steden aanschoui;^deïi, en
begrepen niet, dat de volken van Germaniö er niet op ge-
steld waren om zich in steden op te sluiten. uLeve Ger^
manicusl lo irmmpher klonk het door uwe straten, en
de spotliffit werd opgewekt, toen men de ongelukkige slagt-
offers van het wisselvallig oorlogslot bemerkte, vreemd als
zij waren in hunne halfdekkende kleeding, die Bructeren en
Usipeten, Marsen en Chamaven, met hiwne lange blonde
baarden en za&mgevlochten haarlokken. In ketenen ge-
klonken gingen zij daar heen, de onverschrokken Sesi«*
thag naast zijne gade Shamis, de hoofdman der Sicam-
brcn Deudorix^ nevens den ouden^ naat het graf buk-
kenden priest€(r, Libys. Maar hoezeer de spotlust uwer
burgers ook door die ongelukkigen ontwaakte, zij werd
vervangen door meêdoogen en smarte toen uwe feestvierende
bewoners eene vrouw opmerkten, bleek als de lelie en
het marmer uwer paleizen, met haarlokken, blond als
goud, waarop uwe patricische vrouwen wangunstig het oog
wierpen; toen zij die dertigjarige moeder zagen in een
wit gewaad gehuld, de zachte handen kneuzende in de
ijzeren kluisters, het helderblaauwe, in tranen badende
o<>g gevestigd op een driejarig kind, hetwelk zij op de
armen droeg langs den langen moeitevoUen weg, toen ont»
128
vloeide er ook aan menig moederoog een traan, en men
riep deelnemende uit : Beklagenswaardige moeder ! Arm
kind!"
En zoo ging het voort, o Bome, langs uwe met lava
geplaveide wegen. Achter de slagtoffers uwer magt,
gevolgd door hun overwinnaar, zaagt ge zijne bloedver-
wanten en vrienden en uwe voornaamste burgers jube-
lende met het zegevierend heir, met lauweren omkranst
en eereteekenen gesierd, zingende en huppelende van
vreugde of juichende op hunne moedige kleppers met den
algemeenen kreet: «lo triumphe !" — Maar bij alle uwe
blijdschap, oSome, behieldt gij toch een wijsgeerigen ernst;
want digt achter den zegepralenden veldheer voegdet gij,
naar aloud gebruik, een slaaf, die eene gouden met dia-
manten en saffieren ingekaste kroon in de hand hield, en
onophoudelijk den overwinnaar toeriep: »Zie achter u,
bedenk dat gij mensch zijt !"
Maar hoe schoon dit alles ook zijn mogt, het hart van
velen werd getroffen door een tafereel onder de krijgsge-
vangenen, dat de meesten uwer kinderen niet begrepen,
omdat de woorden hun vreemd waren, die men luide uit^
riep. Niet verre van uw schitterend kapitool stond on-
der de senatoren, die Germanicus den groet boden, een
grijsaard, wel in uwe kleeding gehuld, maar van Ger*
maanschen stam: Een blos van vreugde kleurde zijne
kaken zoodra de gevangenen naderden, en zijn oog de
jeugdige vrouw aanschouwde met den man aan hare zijde
die haar broeder was. Deze grijsaard strekte zijne hand
uit, en riep : » U geschiedt regt, o dochter, gij ontvangt
loon naar werk; de oproerling Arminius heeft u dit lot
berokkend ; ga, ontaarde ; ga, mijn zoon Segimund, draag
ketenen tot aan uw dood en laat het welp van Arminias
in kluisters achter!'* — Maar toen, o wereldkoningin!
rigtte die vrouw zich op; haar oog staarde verachtend
naar den spreker; haar mond opende zich, en de kracht
keerde eene wijle in haar terug. Ook zij strekte de hand
uit, en riep in woede en vertwijfeling:
«Slaaf van Bome, Segestes, mijn vader I Thusnelda
vloektl...." doch zij mogt het vreeselijke woord niet uit-
129
spreken, en stortte in de armen van haren broeder Se"
gimnnd.
En zingende en jubelende ging de optogt voort, o ze^
gevierend Romel Op nw Satumischen heuvel prijkte het
Eapitool, gewijd aan Jupiter, Venus en Minerva* Het
beeld van den God, gegoten uit massief goud, verhief zich
op een zetel van goud en elpenbeen; de muren van dien
burg, verguld als het dak, zagen trotsch op de ontelbare
menigte neer, en zonder zich op te houden voor eene
Germaansche moeder met haar kind, die niet bukken
wilde voor uwe magt, ging uw zegepralende veldheer de
marmeren trappen op, offerde zijnen God stieren, zege-
kroonen en buit, gaf een gastmaal aan zijne vrienden,
driehonderd Sestertiên aan elk krijgsman, en vierde
feest, tot het volk hem onder fakkelglans en lofgezang
huiswaarts voerde. Rome, Bomel wat moet gij schoon
geweest zijn op de dagen uwer zegepralen, in den vol<*
len luister uwer glorie en oppermagtige heerschappij I
Dddr waar tegenwoordig binnen Rome het Farnesische
paleis, met zijne tuinen en oranjeriên, en de villa Spada
prijken, stond in de dagen van ons verhaal, met het front
naar de Via Sacra gekeerd, het Palatium, de trotscbe
verblijfplaats van Octavius Augustus en zijne nakomelingen.
Dit praalgebouw was door den Keizer zelven gesticht op
den Palatijnschen berg, en werd aan de voorzijde bescha-^
duwd door lommerijke eiken. Het omving met zijne
muren de tempels van Vesta en Apollo, en was zóó over-
vloedig met edelsteenen, goud, zilver, standbeelden, schil-
derwerk en andere kostbaarheden opgevuld, dat het niet
zonder oorzaak den naam voerde van Domus aurea (het
gouden huis).
In eene der marmeren zalen van dit prachtig keizers-
hof zaten op den avond van dien dag vier personen bij
elkander. De eerste was een man van reeds gevorderden
leeftijd, in vorstelijke Romeinsche kleederdragt. Achteloos
leunde hij in een marmeren stoel met dryaden en arabes-
ken gesierd, een meesterstuk van den Atheniênser Kleo-
menus, denzelfden beeldhouwer die, na den dood van Ger-
manicus, het beroemde standbeeld scheppen zou van dezen
9
130
edelaardigen veldheer, op last van den man dien wij in
dit prachtgestoelte vinden, en wiens gelaatstrekken, hoe«
wel regelmatig schoon, reeds de sporen droegen van een
bijna ssestigjarigen leeftijd. Zijn hoofdhaar, hier en daar
reeds vernlverd, dekte in eene menigte kleine krullen het
hoofd; zijn blik, trotsch en wantrouwend, was op een
man naast hem gerigt, en zijne regterhand sloot zich
krampachtig om de leuning zijns zetels, terwijl de linker
op het gouden gevest van een schitterend zwaard rustte.
Aan zijne zijde zaten twee even sierlijk gekleede Bomei*
nen, en tegenover hem eene vrouw van omstreeks vier en
dertig jaren, gekleed in eene Smimasche palla 1) en spe-
lende, naar de gewoonte dier tijden, met een bijna naakt,
tweejarig knaapje, een kind van eene harer slavinnen,
hetwelk haar door zijn gesnap vermaken moest. Hij die
in den marmeren zetel zat, en door toon en gebaren
geno^ verried dat hij hier als meester gebood, droeg
den naam van Tiberius. Het was Bomers magtige ext
veinzende Keizer, door onzen Brandt zoo juist een leeuw
in vossenvel genoemd, de man die, Germanicus en de
zijnen vreezende, middelen koos om hen onschadelijk
te maken, namelijk dolk en vergif. De beide mannen
naast hem waren zijn gunsteling Sejanus en Cnejas Piso,
prefect van Syrië, Germanicus' grootste vijand. De vrouw,
welke het gezelschap dezer personen deelde, was Livia, de
gade van Dmsus, zoon van Tiberius.
Het scheen dat men sedert eenigen tijd een geheim ge-
sprek gevoerd had; want lijfwacht noch bundeldrager
vertoonde zich in de nabijheid van dit vertrek, en Seja-
nus vervdgde zyne rede, terwijl hij beurtelings een sin-
wen blik op Piso of den Keizer wierp.
• Nimmer, CflBsarP' dus ging hij voort, » zag ik eene
geestdrift gelijk aan deze, zelfii niet in de dagen van den
vergoden Augustus, en bij die opgewondenheid voegt zich
vrees voor de toekomst van Germanicus. Een mijner huia-
genooten heeft onder het volk hooren zeggen : » Onze gunst
is schadelijk geweest voor Drusus ; zij zal het ook voor Ger-
1) PaBa, era laog w^d Trovwelgk OTerkleed,
131
manicQs en de zijnen worden ; zij werkt onheilspellend op
de voorwerpen van onze liefde; laat ons waken voor het
huis van den Germaanschen veldheer l"
Tiberius fironsde het voorhoofd en fluisterde:
• Zoo, zeide men ditl"
»Weg van hier, mijn vadert van hieri" riep Livia, de
lokken uit het gelaat van het kind strijkende, dat haar
de wang streelde.
De keizer vestigde het oog lang en doordringend op
zijne schoondochter, tot deze het hare neersloeg, en hij
z^de op gestrengen toon: • Uw raad komt voort óf uit haat
tegen Agrippina, óf uit vrees voor uw echtgenoot Drusus,
mijne dochter!"
»De (Joden getuigen voor mij. Caesar! dat ik alleen
dacht aan uw heil en de ondeelbaarheid van uw troon,**
antwoordde Livia.
»Ik dank u," hernam de keizer; »maar Rome laat zich
niet door vrouwen raden, veel minder regeren, en trij
zijn Bpme, weet ge? — Verwijder u!"
liivia verliet het vertrek, een veelbeteekenenden blik
op Sejanu» werpende, die zeide:
» De vrouwen bezitten eene schranderheid, CsBSar ! waar
voor de man vaak bukken moet. De onrustige beweging
van Parthié, Armenië en Cappadocié vereischt wel een
zoo bekwaam gezagvoerder, en.../'
»6ij weet dit welligt het best ; evenwel zouden we onzen
zoon ongaarne zien vertrekken, wijl hem het consulaat zal
worden aangeboden, en wij in den boezem van ons rijk
veel nut van zijne ervaring en invloed bij het volk ver-
wachten; doch we zullen huldigen wat de Baad beslist.
Wij ontkennen niet dat het een groot eerbewijs voor den
Germaanschen overwinnaar zou zijn, een eerbewijs, schit-
terender dan ooit Brutus of Pompejus ten deeleviel. Het
zij echter verre dat wij het persoonlijk zouden willen voor-
stellen; maar gij, Piso I die het Oosten kent, en giji Seja-
nus! die den raad gaaft, onderwerpt dit plan aan het
oordeel der Vaderen."
Een zegevierende lach krulde de lippen van den Kei-
zer; het middel was gevonden om Germanicus, dien hij
9*
132
haatte en vreesde otn zijn roeni) onder schijn van eerbe*
toon, te verwijderen, en Livia had hem openlijk een
denkbeeld doen aanvatten dat hij ssoolang bij zich had
verborgen, en toch had zij het zoo onvoorzigtig genit, en
zoo regtstreeks zijn doel blootgelegd, dat hij voor zijne
meest vertrouwde vrienden vreesde, en zelfs argwaan voedde
teg«n Sejanus, den man wien hij het grootste vertrouwen
schonk, doch het meest ontzien moest.
» Alleen Germanicus, Csesar P' zeide Sejanus, » kan zoo
belangrijk eene zending voor Rome vervullen. Gij, Cassarl
zijt reeds te hoog bejaard; uw zoon Drusus, wiens zor»
gen in Pannoniê zoo noodig zijn, is zelf nog te jong voor
zulk eene taak, en buitendien...."
•Juist de eenige reden, en ook niets anders, mijn
vriend I" hernam Tiberius haastig. » Welnu, stel hetvoor»
en laat ons thans gaan; roep de lijfwacht, opdat wij niet
de laatsten zijn aan den feestmaaltijd van Germanicus.*'
Toen Sejanus het vertrek verliet, begaf Tiberius zich
met Cnejus Piso ter zijde, en voegde dezen toe: ■ Prefect
van Sjrié ! u zal een opperhoofd en deelgenoot geschonken
worden daarginds; ik meen het karakter van onzen ijverigen
dienaar goed te kennen, en lees daarin dat hij zulks niet dul-
den zal ; ook staat de adeltrots van onzen getrouwen dienaar
te hoog om te bukken voor onzen pleegzoon, meen ik,
veel jonger dan de prefect van Sjrriê. Is *t niet zoo?"
Een hoog rood kleurde het gelaat van den Bomein,
terwijl hij trotsch het hoofd ophief. De Keizer vervolgde :
»De schatten en de adel uwer gemalin Plancina geven
er onzen vriend Cnejus Piso regt toe, en we weten dat
de zoon evenmin buigt als de vader, niet waar ? — Ook
meenen we dat Plancina evenzeer als onze Livia een on-
zoenbaren haat ^voedt tegen Agrippina, en kan het ook
anders? — Maar wat moet daarvan het einde zijn?*'
• Wat ik heden morgen zeide. Caesar I toen hij daar
heen reed met zijn talrijk kroost, 't welk den naam van
Augustus en den beminden Drusus zal vereeuwigen, in
weerwil van den doorluchtigen naam van Tiberius, die
slechts een aangenomen zoon was van den Vader des
Vaderlands, en wiens echtgenoote deelde in den haat van
133
Bome. Ziet gij dan niet, o Caesar! diat de glans uwer
keizerskroon verdooft voor de glorie van den veldheerstaf?
Hand en staf moeten verbroken of....'*
Tiberius sprong terug als ware hij door eene tarantula
gestoken; woest vatte hij de hand van Pisoi luide uiir
roepende :
«Juist, prefect yan Sjriêl juist, zóó moet het zijn;
d^t is de wegl — Gaan wijl"
En zijne bedaardheid hernemende, verliet Tiberius met
zijne lijfwacht, welke nu bimien kwam, het vertrek.
Onder de vrouwen die bij den hofstoet, welke zich
naar het paleis van Germanicus begaf, werden opgemerkt,
bevonden zich ook Livia en de vrouw van Piso, de trot»
sche Plancina; de laatste bood der keizersdochter eene
plaats in haren draagstoel, en fluisterde haar toe; «Welnu,,
mijne vriendin I wat zei Caasar?"
»Hij werd boos en zond mij heenT'
»En sloeg uw raad af?"
.jar
•Welnu, dan neemt hij hem aan, en we spelen gewon-
nen spel; dat biedt ons een genotrijk feest l"
Het gastmaal, door den overwinnaar aan bloedverwant
ten en vrienden gegeven, was, zoo als het in Bome's
gouden tijdvak voegde, den pleegzoon des Keizers en neef
van Augustus in alle opzigten waardig. Onder de be-
velhebbers die meê aanlagen, bevond zich ook de jeug-
dige Batavier Julius Paulus, benevens diens gade Brita
en zuster Yelleda, welk drietal niet voor het minste
deelde in de aandacht van Bome's adel en ridderschap.
Noch voor Germanicus, noch voor diens gade was het op
te merken, dat die bloedverwanten, zóó gul en min-
zaam de drinkschaal met hen ledigende, zoo even een
heilloos plan hadden beraamd, om den deugdzamen en
beminden veldheer, verheven boven de bedorven zeden
zijns tijds, weldra het offer te doen worden van fijn bc-^
raden list en overdreven eerzucht, Ën toch waren die
lagchende gelaatstrekken en vleijende geluk wenscben, iq
134
de taal van Yirgilios uitgesproken, slechts het glaoarijk
vernis en de bedriegelijke momi waarachter de haat zijne
pijlen scherpte en het gif werd toebereid»
Terwijl daar binnen de feestmuziek mischte» de gou-
den schenkkannen den gloed van naflha en olijvenolie
opvingen, en wierook en amber zich mengden met de
geuren der bloemfestoenen, toefden in den tuin (welke
zich achter het paleis van Germanicus uitstrekte tot aan
de beroemde tuinen van Sallastius Crispus), blijkbaar vol
ongeduld op iemand wachtende, onder de schaduw van
een laurierbosch, eene vrouw en een jonge man. Het
zilveren licht der maan tintelde op de kunstige water-
leidingen in den hof; maar noch haar licht, noch de
geur der Indische magnolia met hare kelkvormige bloem,
of die der Caspisohe waterlelie^ zich uit den vloed op-
heffende waarin zij zich baadde, toen de middagzon,
door den invloed harer stralen, de beek van koelheid
beroofde, boeiden hunne aandacht, alleen opgewekt door
het naderen eener hooge vrouwelijke gestalte, die het
laurierbosch intrad, en zachtkens riep:
»Zijt gij daar, Martina?"
» Ja, meesteresse!" antwoordde de gewaande zoetelaarster.
• Dank zij den Acheron dat ge er zijt, en hebt ge in
het wingewest gevonden hetgeen we zochten?"
>Zoo als ik beloofde, mijne gebiedster!"
• Welnu, Martina!"" blijf dan bereid om Bome te ver-
wisselen met Parthie en Syrié ; daar heen leidt het tooneel
uwer kunst» Hier is geld, Martina ! want geld is de sleu-
tel waarmee men de harten opent en 't middel tot het
koopen van geoefende handen/'
Martina laditte, kustte de hand der geheimzinnige be-
zoekster en verliet, gevolgd door haar begdeider» den
tuin van Germanicus.
• Welnu, Labeol gelooft gij thans Martina?'* vroeg dese
den jongen man; •zoudt ge u thans kunnen wreken op
JuUus Paulus?"
»Ha, mijne vriendin! deze vrouw was Plancina, de
gemalin van den trotschen Cnejus Piso, meen ik?"
• Gij bezit het oog van een panter en den scherpen
135
reuk van eene hyena. Volg mij, Labeo 1 we hebben de ziel
der wereld gevonden, namelijk dit!*' De soetelaarster
liet den welgevolden buidel in hare hand klinken, en spoedde
eich, het groote Forum in eene schuinsche rigting over-
gronde, met Labeo, door de nog altijd brooddronkene be-
volking, naar de schamele wijk van Suburrus, alwaar zij
beiden in een armoedig huisje verdwenen.
■^^"^
Ëpidaphne.
• Doorlnclitis roorWddt ▼&« Bomalnaeh* Uoii m 4M|ktt
Eoo wQ«, loo dapper in uw nunneUjlie JcuKht,
GemiAiikiis, roor wien OcrnuaB eo Partk mo«at beran,
Uw florij itondt u dkr, de B^dt braght u om 't leren.
G. Bbaim. (0^ dt ^/UeUimg *■■ flerMnfoM.)
Troonen waarop heerschzucht en eigenbaat den staf voe-
ren zijn Titans, die de blanke deugd verpletteren, gelijk
de woudleeuw den zuigeling, ontrukt aan de moederborst.
Bome had met vreugde hare vrijheid geofferd aan Octar
vius Augustus, en onder zijn scepter zich de keuze eens
Imperators nimmer beklaagd. Acht en veertig jaren
bloeide de staat, en kunsten en wetenschappen ontk>ken
onder zijn gematigd bestuur; maar met Augustus ging het
licht der oude vrijheid onder, en Tiberius omhulde zich met
de keizerlijke toga, doch bevlekte haar terstond met den
moord van Agrippa Posthumus.
De teerling over het lot van Germanicus was gewor-
pen ; de strikken waren uitgezet, en de Baad, niet ver-
moedende de list beraamd door den Keizer en zijne bond-
genooten, gaf den zoon van Drusus het bewind over al
de wingewesten aan gene zijde der Middellandsche zee.
136
l^enevens het eervolle oppergezag over de landvoogden
]n alle gewesten, die er in naam van den raad of den
Vorst regeerden ; doch men liet tevens de prefectuur over
Syrië in handen van Piso, opdat de haat een onophou-
delijk voedsel vinden kon in den boezem van Numa
Pompilius' nazaat, en deze getrouw zou blijven aan zijne
afspraak door den naijver, welke hem gedurig bleef
kwellen. Tegen den winter van het jaar 18 begaven
Germanicus met Agrippina en Cajus Caligula zich op
reis, benevens eene kleine lijfwacht, onder bevel van Ju-
lius Paulus, terwijl ook Velleda en Brita tot het gevolg
van Agrippina behoorden, wijl deze, te midden van zoo
veel vrees en argwaan voor de toekomst, nog immer zoe-
ten troost vond in het openhartig gemoed en de beproefde
trouw van Velleda, de jeugdige dweepster van Germanië,
die haar zoo vele schoone dagen van roem en geluk kon
herinneren. Ook Velleda vond als 't ware genot in hare
eigene smart, namelijk in hare teleurgestelde liefde voor
den edelen Julius Paulus, dien zij thans leerde beminnen
als een dierbaren broeder, wiens geluk nu ook hare le-
vensvreugd was.
Het afscheid van Germanicus en Agrippina van den
Keizer en zijne huisgenooten was oogenschijnlijk hartelijk
geweest. Tiberius had zelfs tranen gestort toen hij Ger-
manicus voor het laatst omhelsde. Livia en Julia Augusta
des Keizers moeder en weduwe van Augustus, hadden zoo
kunstig de benijding en den stiefmoederlijken haat voor
Agrippina weten te verbergen, dat deze op nieuw meer hoop
en vertrouwen stelde in deze geveinsde opregtheid. Ger-
manicus had evenwel droevig het hoofd geschud en haar
toegevoegd: «Vrees het ergste, m\jne gade T'
Kort nadat het vorstelijk paar zich op reis had begeven»
volgden ook Cnejus Piso en Plancina. We zullen Ger-
manicus niet op zijne togten naar Athene, Eubsea en an-
dere plaatsen van oud Griekenland vergezellen, maar ver-
melden alleen dat Agrippina te Lesbos aan hare dochter
Livia het leven schonk. Zoodra de gade van Germanicus her-
steld was, volgde zij den veldheer naar Colophou, alwaar hij
de beroemde Godspraak van ApoUo wenschte te raadplegen.
137
Alleen vergezeld van Julios Panlus, begaf Germanicus
zich naar het gewijde bosch en den tempel van den God
te Klaros, niet verre van Colophon, in Klein- Azië, al-
waar men tegenwoordig het dorp Otobocco vindt. Nadat
hij zich bij den priester van Milete, die hier het orakel
verkondigde, had aangemeld, vertrouwde hij Julius Pau-
lus zijn schild, zwaard en helm, en knielde in heilige
aandacht voor het beeld van den God neder. Terwijl 't
door hem aangebragte spijsoffer, bestaande in eenige vruch-
ten en adorea, (offerkoeken uit meel en zout), op het
outer verteerde, las de oude priester een gebed, in eene
marmeren tafel aan den voet van het Godsbeeld gegrift.
Julius Paulus toefde aan den ingang des tempels, en
bespeurde dat de Minor of jongere, die het spijsoffer in
de Acanuna 1) had opgedragen en de Accerra 2) ont-
stak, het oog onafgebroken op hem gerigt hield. De
breed geplooide witte kap, welke zijn hoofd en gelaat
grootendeels bedekte, liet alleen den donkerenden blik,
den neus en den mond bloot« en zelfs meende Julius
Paulus, uit het bewegen van 's Minors lippen, die zich
krampachtig zamentrokken, te kunnen besluiten dat zij,
in stee van in te stemmen met de bede, eene vervloe-
king prevelde en soms zijn naam uitspraken, luid genoeg
om door hem verstaan te worden.
Toen het offer verteerd was, hief de priester zijn elpen-
beenen staf op, en gebood Germanicus hem te volgen.
Den tempel uitgaande traden zij een donker woud binnen
van hooge eikenboomen, welker toppen zachtkens door
den avondwind bewogen werden. Het geruisch der bla-
deren vei*mengde zich met het klinken eener menigte
koperen bekkens, die tusschen de stammen opgehangen
en zoo digt bij elka&r geplaatst waren, dat het eene hot
andere aanraakte zoodra de wind een daarvan in beweging
bragt. Aan 't einde van een donker pad, door de natuur
tusschen digt geboomte gevormd, hield de priester stand.
Hier bemerkte men den ingang eener grot, ten deele ver-
licht door eene fakkel, welke tusschen de spleten geplaatst
l) VMtwcrk wa&rio meo Ue offers droeg. $) Het vierookvat^
138
was, en den bezoekers tot wegwijzer scheen te dienen. Het
geklater eener bron of waterleiding klonk uit de diepte,
en gaf aan deze geheimzinnige plaats al het indmkwek*
kende dat de offerpriester voor zijne orakelspreuken be»
hoefde. De Godspraak te Elaros was beroemd, niet alleen
omdat zij met zekerheid de dingen der toekomst openbaarde,
maar zelfs werden de antwoorden in dichtmaat gegeven,
hoewel de priesters doorgaans ongeletterde personen waren.
De Grieksche hexameters, welke dichtsoort men van
Apollo zelven meende ontvangen te hebbeo, en waarin
de orakelen werden uitgesproken, wekten, even als het
geheimzinnige dat de godsspraken vergezelden, zoo veel
eerbied op onder het volk, dat de priesterschap hierdoor
de menigte geheel naar wil en begeerte kon leiden.
De oude Griek nam de &kkel, en trad, gevolgd door
den Minor, G^rmanicns en Julius Panlus, de grot bin-
nen. Het pad waarover men ging, scheen weekachtig
van aard te zijn, en de voetstappen te behouden die
men er indrukte; de wanden, welke het gewelf uitmaak-
ten, waren, zoo 't scheen» door de natuur op de grillig-
ste wijze gevormd, en wierpen breede en wanstaltige
schaduwen op den grond; de druipsteen, die zich aan
alle zijden kegelvormig vertoonde, schitterde in den gloed
van *t licht als duizend diamanten op een zwart kleed.
Toen men aldus een geruimen tijd was voortgegaan, be-
reikte men een gewelf van ruimen omvang. In 't mid-
den verhieven zich groote steenbrokken ; het gemurmel
van *t water werd door de wanden herhaalde malen
teruggekaatst* De priester nam van den Minor eene gouden
drinkschaal aan, en gebood hem en Julius Paulus 't ge-
welf niet binnen te treden. De Minor knielde, en de
Batavier volgde zgn voorbeeld.
Op meuw wenkte de priester Germanicus om hem te
volgen, en aan de steenbrokken gekomen, bemerkte de
veldheer dat zij den rand eener kom vormden, waarin
de bezielende waterstroom vloeide, welke aan den pries-
ter de dingen der toekomst openbaarde. Eene ongekende
vrees maakte zich van den onverschrokken Bomein mees-
ter* De grijsaard, die minstens een leefUjd van negentig
I
189
jaren scheen bereikt te hebben, rondom den kalen sche-
del een eikenkrans droeg, en den langen witten baard
op het breed geplooide gewaad, hier en daar toet hiëro-
glyphen beschilderd, ongehinderd liet afdalen, stond daar
als een der geesten aan de boorden van den Styx ont-
vloden. In de eene hand hield hij de gouden drink-
schaal, en met de andere de fakkel hoog opheffende,
daalde het licht l^nregt op hem neder. Eindelijk vestigde
de fgeheimzinnige man het oog op den veldheer, en riep
met eene stem, welke in 't somber gewelf hol en dof
weerklonk :
•Kniel, o soon Tan Latiam, en toef het heilig oiakei?"
Germanicos knielde sidderend neer, en staarde bid-
dend in den afgrond. De priester trad nu over den
rand heen, en ging langzaam naar beneden. Germanicus
zag hem minstens honderd voet diep afdalen; de fakkel
geleek eene ster, welke beurtelings slechts die plaatsen
verlichtte langs welke zij gevoerd werd. Eindelijk hield
de priester stand. Germanicus zag hem bukken, wa-
ter scheppen met de drinkschaal, haar ledigen en naast
zich neerzetten. Nu bragt de priester de fakkel aan de
oppervlakte der bron, beschreef er eenige kringen meé,
en doofde haar uit in den vloed; het sissen der uitge^
bluBchte vlam, waarvan de rook dwarrelende opsteeg,
werd gevolgd door het bruisen van 't water, dat waar-
schijnlijk door 't vuur in beweging gebragt werd.
Luide klotsten nu de golven in de diepte; het scheen
alsof er honderde sterren zweefden langs de oppervlakte
der bron, welke er licht verspreidde'n en den priester
met haren glans omgaven. Op nieuw klonken zijne woor-
den, die, |nog holler dan te voren, onder het geruisch
van den stroom uit den afgrond opstegen :
»Wat yraagt gij, o sterveling! Tan der Goden eeawge wisheid?**
• Of mij, O magtige zoon van Jupiter en Latono I een
gelukkig en lang levensgenot beschoren is, en mij uwe
gunst elders zóó zal toelagchen als in de gewesten die ik
140
verliet?*' vroeg Germanicus, even als de priester in de
Grieksche taal sprekende, terwijl hij de za&mgevouwen
handen angstig tegen het stalen pantser dmkte, dat on-
der de tonica zijne borst omsloot.
Na eenige oogenblikken toevens klonk het antwoord :
•Sarons roxej bloeöend en geurig, boigt sterrend het hoofd neer.
Ook de reldbloem, die oaanw ontluikt, bakt Toor Boreu adem.
De Tnnrge pijl nit 'sdondnars bundel klieft den trotachen ceder.
En de yeldheer, blakend Tan strijdlust, bokt swak als de snigling
Aan den boesem die hem Toedsel biedt, d'omlanwerden acfaedel.
Want de dood yreest zijn sli^waard niet* — In *t felst ran den tweestrijd
Omhelst hij den krijgsTorat en kust hem. Als de lucht des afgronds,
Als de immer doodende Samoum is de a&m yan den doodsb6.
*t Jeugdig heldenbloed Terst^ft op eens, de fiere hand zinkt neer.
Het leger treurt, de drocTe gade sluit de asch in de lijkbus
En Toert ze weenend naar het graf harer groote raderen !**
Germanicns liet *t hoofd moedeloos zinken op zijne borst,
en staarde met onbewegelijken blik naar den somberen
orakelverkondiger ; eindelijk vroeg hij met zwakke stem :
' «Maar ik dan, o blonde Febus ! wiens stralend aangc-
zigt bloei en leven schenkt, zal ik spoedig sterven?*'
«De onugtbare hand zwaait de bijl, weldra klieft zy 'den wortd I'*
antwoordde de priester. Op nieuw beschreef hij eenige
kringen met de &kkel : het bruisen van 't water vermin-
derde, en de &kkel scheen van zelf weer te ontvlammen,
terwijl de priester naar boven steeg.
Julius Paulus, die, zonder de woorden te verstaan,
welke hol en tooverachtig uit de diepte voortkwamen,
aandachtig naast den Minor had neergelegen, meende
van tijd tot tijd een gesmoorden lach uit diens mond ge-
hoord te hebben, toen de priester sprak, en thans, nu
de duisternis, welke in het gewelf heerschte, voor 't
fekkellicht vlugtte, zag de Batavier op nieuw 't zwarte,
doordringende oog van dien man op zich gerigt, dat
hem reeds in den tempel met zoo zonderlinge uitdrukking
bespiedde.
Germanicus ging langzaam en met over eikander ge-
kruiste armen achter den priester. In den tempel geko-
UI
men, leide bij eene geldsom aan de voeten van het
Apollo-beeld, nam zijne wapenen, en verliet zwijgend het
gebouw.
Het pad, dat de beide mannen naar Colophon terug^
voerde, liep door eene bergachtige streek, met laag ge-
boomte beplant. Julius Paulus waagde het niet, zijn
veldheer naar den uitslag van *t orakel te vragen;
doch toen deze staan bleef, en hem de hand vertrouwelijk
op den schouder leide, vestigde hij *t oog belangstellend
op het gelaat van den praBtor, 'twelk nu door den glans
van de zilveren schijf der maan, welke statig oprees uit
de blaauwe baren der Egelsche zee, verlicht werd.
Julius Paulus voelde 's praetors hand beven, en vroeg
deelnemend :
.Zijt gij niet wel. Heer?'*
• Zie, Julius Paulus!'' zeide Germanicus, zich op den
schouder des jongen mans steunende, » zie de bleekheid,
welke mijne kaken verwt ; voel hoe deze hand, die zoo
vaak den veldheerstaf met vastheid voerde, beeft. Ge
weet het, mijn vriend I we hebben gestreden onder de
Barbaren, terwijl ons van alle zijden de dood aangrijnsde ;
we hebben gestreden in het muUé zand, doorweekt met
het bloed onzer broederen en vijanden ; ik heb mijne le-
gioenen aangevoerd over heuvelen van lijken, en heb
niet gevreesd, niet gewankeld, — maar thans, Batavier I
thans, na het hooren van dien priester, na het verne-
men zijner vreeselijke woorden, die uit de golven der
verborgene bron schenen voort te komen, thans, Julius
Paulus ! vrees en sidder ik T'
i>En hoe luidde dan het orakel, mijn meester?^'
» Aldus, mijn waarde krijgsbroeder 1*' En Germanicus
herhaalde hem in de Latijnsche taal woordelijk de god-
spraak.
Julius Paulus staarde eene wijle zwijgend over *t heu-^
velachtig landschap, 'twelk zich voor hen tot aan de
rotsen, die zich aan de.zeekust steil verhieven, uitstrekte,
en zeide toen, om voor 't minst het hart zijns veldheers
met eenigen troost te balsemen :
»De Braga der Grieken kan zijn orakel niet bepaalde-^
142
lijk met bedoeling op u gesproken hebben ; het antwoord
op uwe vraag heeft eene algemeene beteekenis.*'
Troost mij niet aldus, mijn jonge vriend 1 antwoordde
GermanicuSy «maar beloof mij géén enkel woord van *s
priesters uitspraak aan anderen meê te deelen. Uwe
zuster die zoo dikwijls tot ons spreekt, bezield door den
geest harer moeder, heeft het gemoed mijner Agrippina
met angst vervuld ; laat ons dien niet vermeerderen,
maar geduldig toeven op 't geen de Goden over ons be*
sloten hebbeo.'*
>Ik beloof het u, mijn veldheer!" zeide Julius Paulus,
den naneef van Augustus met Batavische rondheid de
hand reikende.
Op dit oogenblik klonk in hunne nabijheid *t zelfde
gelach, dat Julius Paulus in de grot uit den mond van
den Minor meende gehoord te hebben.
»Zoo er een mensch is, hij vertoone zich !" riep de
moedige Batavier, zijn zwaard uit de schee rukkende.
Germanicus glimlachte droevig, en zeide:
• Gaan wy, mijn vriend! het zal eene kemelgeit wezen,
welke zich bij onze komst in de struiken verschool;
spoeden wij ons naar Colophon terug, opdat we morgen
dit onheilspellend land kunnen verlaten, en onzen togt
naar Bhodus voortzetten.''
Weldra hadden de beide mannen hunne verblijfplaats
bereikt. Met het aanbreken van den dag kozen de vaar-
tuigen zee, en meu stevende naar het laatstgenoemde
eiland. Inmiddels had Piso te Athene aan zijne wangnnst
den vrijen teugel gegeven, door de bewoners dier aloude
stad te beleedigen over hunne voormalige grootheid en
tegenwoordige vernedering, terwijl hij het in Germanicus
laakte, dat deze hun zooveel beleefdheid had getoond, en
de Atheners den nieuwen landvoogd met eerbewijzingen
als overlaadde'n. Zijne reis door de Gycladen voortzettende,
ontmoette hij Germanicus en de zijnen te Bhodus, hoewel
deze gevaariyke onderneming Piso en Plancina bijkans
het leven hadde gekost, want zij strandden voor de haven
van Bhodus. Het was hier Germanicus die hulp zond,
hoewel deze van hun gedrag te Athene kennis droeg.
143
De Bomeinsche held redde alzoo het leven zijns vijands,
om misschien het zijne door diens hand te verliezen.
Naauwelijks was Fiso in Sjnriê» of hij zocht allerhande
middelen om zich onder de keurbenden bemind te ma-
ken, terwijl Plancina insgelijks haar best deed, om Ger-
manicns en Agrippina de liefde des volks te doen verliezen.
Piso weigerde de bevelen van den landvoogd op te vol-
gen ; Germanicns toonde er hem zijn misnoegen over, en
beiden verlieten elkaar als volslagen vijanden. Op een
gastmaal aan het hof der Nabatheêrs bood men Germani-
cns en zijne gade zware gouden kroonen aan; Piso en
Planoina ontvingen ligtere. Piso wees de sdjnen af met
de woorden: «Gij onthaalt den zoon van een Bomein-
vorst en niet dien eens Partiachen konliag8I'^ Hij wierp
de kroonen op den grond, en beleedigde zoowel
den gastheer als den gezagvoerder zijns Keizers. Ook
dezen smaad verdroeg de veldheer. In dit jaar ontving
Germanicus z\jne benoeming als tweeden Consul van
Bome; Tiberius was de eerste, maar voerde ook het vol-
gende jaar het Consulscfaap voor zijn pleegzoon.
Germanicus had de Ooetersche zaken tot genoegen van
Rome's Baad geschikt ; hij begaf zich daarop naar Egypte,
keerde na verloop van eenige weken in Syrië terug, doch
vond er al zijne bevelen 6f niet uitgevoerd, öf door an-
dere vervangen en zijne wetten over de keurbenden en
steden afgeschaft. Germanicus vierde nu zijn wrok den
teugel, en overlaadde Piso met verwijtingen; doch deze^
trotsch en vastberaden om zijn vijand te verpletteren,
besloot Syrië te verlaten, maar niet zonder de zekerheid
dat zijn slagtoffer gevallen was.
Antiochiê zou het tooneel zijn om het fijn beraamde
plan te volvoeren. Deze beroemde zetelplaats der Seleu-
ciden, opvolgers van Seleucus, Alexanders grootsten veld-
heer, bleef ook onder de Bomeinsche overheersching het
verblijf der landvoogden, waar Germanicus en Piso zich
thans ook bevonden.
Het was eenigen tijd na de uitspraak van het orakel
te Klaros, toen er een jonge man de poort van Antiochiê
binnentrad. De Bomeinsche wachter, welke acht gaf op
144
de vreemdelingen die de stad kwamen bezoeken, scheen
hem te kennen en veel belang te stellen in de vermoeid*
heid, welke de reiziger niet verbergen kon, hoewel hij
trachtte een meer geregelden tred te houden naar gelang
hij de poort naderde. Zijn kleed, 'twelk uit een een-
voudig gewaad bestond, om de middel alleen met een
lederen gordel za&mgebonden, waaraan een lederen reis«
fiesch hing, was geheel grijs van het sto^ dat de oor-
spronkelijke kleur, die bruin was, overdekte ; ook zijue
sandalen waren bijna onzigtbaar door eene stoflaag, en
hier en daar de riemen reeds za&mgehecht alsof ze op
den weg onder hunne getrouwe dienst waren bezweken.
In de hand droeg deze jonge man een dikken stok, aan
't ondereind met eene ijzeren punt voorzien ; zijn hoofd
Mas met een spits toeloopende muts gedekt, terwijl zijne
haarlokken op Griekscbe wijze waren za&mgebonden met
een kruislint, waaraan twee koperen kegelvormige klok«
ken hingen, die hem gestaftg over de ooren slingerden.
De aankomende wilde blijkbaar ongemerkt de poort bin-
nentreden, doch werd daarin verhinderd door den So-
meinschen wachter, die hem vrolijk toeriep:
»Ha, Centurio Labeo I men heeft aan al de wachten
reeds sedert twee dagen naar u laten vragen, en einde*
lijk zien we u met stof en zweet bedekt, en als Griek
vermomd, aankomen. Geheime zendingen, niet waar?"
• Zeer geheime zendingen!" antwoordde Labeo onge-
duldig.
.Naar Cilicië? — Pamphylië?"
■ Verder, maar laat mij V'
■ Verder, wel dan zijt ge in 't landschap Pisidiê of
Cariê geweest?"
■ Mis, vriend I naar loniê, als ge 't dan volstrekt wek-
ten wilt."
■ Maar dat is ruim dertig dagen reizens."
■ Juist, Linus I ruim dertig — maar ik heb haast."
»En zoo'n reis te voet, dat is ongeloofelijk, Centario
Labeo r'
■ Wie spreekt er van te voet? Op kameelen en ga-
leijen tot 'aan Alexandrië. — Ik groet u I'*
145
ft Maar, centurio Labeo I belangrijk man, die naar loniö
wandelt, ik heb eens!.... bij Pan en de Hamadryaden !
bij loopt door, en beeft niet één woord of één dronk over
Toor 2ijn onden krijgsmakker, die vijftien jaren dienst
heeft en tien wonden. Een belangrijk man, die centurio
Labeo I Op kameelen naar loniê !• Wat hij er doen
moest ? — Scipio ! hola I daar gaat Labeo in een Grieksch
karakter ; die zal het ver brengen I" En de oude sol-
daat wees zijn makker, die op den muur zat en zijn
benkelaar schuurde, den reiziger, welke zich door de
bevolkte straten met veel haast een weg baande.
Weldra bleef hij voor een van de prachtigste gebouwen
der stad stilstaan ; na een blik rondom zich geworpen te
hebben, ging hij eene der zijdeuren in, zonder zich aan
de slaven te storen, die op de binnenplaats wacht hielden.
Aan het einde van een gang, welke naar een ruim ach-
tervertrek voerde, stond eene slavin, tot wie Labeo zeide:
■ Dien mij aani"
De vrouw hief een kleed op waar achter zij verdween;
doch weldra terug koerende zeide» zij tegen den Romein :
»Men wacht u/'
Labeo trad een ruim vertrek binnen, hetwelk uitzag
op eene binnenplaats, begroeid met hooge acacia's en
ovale perken van saffloers en safiraanplanten. De platte
daken van het gebouw waren insgelijks in tuinen herscha-
pen en verspreiden hunne geuren weelderig in het rond.
Door de hooge vensters van dit vertrek had men een
bekoorlijk uitzigt op de vele voortreffelijke bloemsoorten
der Oostersche plantenwereld, die met kwistige hand
tusschen de slingerende takken schenen heengeweven, en
de stralen der zon terugkaatsten op de gele en karmijn*
roode kelkbladeren.
Op eene van riet gevlochten rustbank, bedekt met
roode kussens, waarover geitenvellen gespreid lagen, za-
ten Flancina en Martina, beide in een los gewaad, zich
onledig houdende om met een waaijer van paauwenveêren
de lucht in beweging te brengen, en zich het aangezigt
te verkoelen. Labeo nam de muts af, plaatste haar op
zijn wandelstok, en zette beide in een hoek van *t ver«
10
146
trek; hierop zich Voor Plancina buigende, zeide hij ne-
derig :
I» Mijne reize is volbragt» gebiedster I"
i»Gij zijt vermoeid," antwoordde de vrouw van den
prefect, hem met den voet een schemel toeschuivende ;
» zit neer, Labeo I en verhaal."
» Mijn verhaal is kort, meesteres ! De praetor heeft te
Klaros het orakel van ApoUo geraadpleegd/'
• En de priester?''
» Heeft in dichtregelen geantwoord wat ik hem volgens
uw wil opgaf; ik zelf diende tot Minor bij de voorstel-
ling, en toen de veldheer met zijn vriend.... dien Julins
Paulus, den weg naar Colophon insloeg, leunde hij meer
malen op diens schouder, en voegde hem toe:
• » Thans beef, thans sidder ik.""
nHal" zeide Martina, met moeite een juichkreet on-
derdrukkende.
Op de lippen van Plancina speelde een zegevierende
lach, en zich tot Martina wendende, zeide zij :
»Nu zal 't oogenblik weldra aanbreken I Het hoofil
van den trotschaard zal gebogen worden 1 Gij zyt een
ijverig mensch, Labeo I we zullen zorg dragen dat ge
spoedig bevordering verkrijgt in het leger ; uwe diensten
zijn hare belooning dubbel waardig."
Labeo boog zich, en volgde Martina op een haxer
wenken. Plancina begaf zich naar de vertrekken van
haren gemaal.
Na eene in den muur verborgen deur geopend te heb-
ben, voerde Martina den Romein een duisteren trap af»
welke naar een benedenvertrek geleidde, dat alleen licht
ontving ^door een klein rond venster, hetwelk in het
plantsoen uitkwam, en in 't voetstuk van een Terminus
was verborgen. Dit vertrekje, klein en somber» maakte
een zonderlingen indruk op de binnenkomenden. Eene
menigte aarden kruiken en flesschen stond op planken
hier en daar verspreid; ook bevond zich een soort van
oven in een hoek van het kamertje, en de warmte welke
er heerschte, zoo wel als de verstikkende damp van houta-
kolen-vuur en de lucht van kruiden en half vergane in-
14T
gewanden werkten ongunstig op de reukorganen van hen
die dit krot tot verblijf kozen. Eene menigte voorwer-
pen, welke het bijgeloof van dezulken moest beheerschen
die Martina^s hulp inriepen, lag op den grond ordeloos
verspreid. Looden en koperen platen met karakters be-
sneden, flesschen met bloed en stukken van dieren vachten
rood gekleurd, schedels en brokken van galgen-aas, aan
touwtjes hangende, welke aan de pennen eener soort van
galg bevestigd waren, benevens verschillende andere lede-
maten van lijken en de ingewanden van offerdieren* Ha-
gedissen en slangen kropen, in eene kom met water en
planten, ongehinderd rond, alleen gedekt door een traliën-
net om hun 't ontsnappen te verhinderen. Schalen met
water, honig en koemelk stonden op eene tafel, waar ne-
vens eene tooverroede en andere koperen en ijzeren ge-
reedschap lagen, ^dienende tot het koken en destilleren
van giftdranken en andere mengsels, ook toen tot de
kunst dier bedriegsters behoorende, wier bestaan opklimt
tot de duistere tijden, welke yU ™^^ g^^^ jaartal kun-
nea aanduiden.
Wat het meest de aandacht trok in het verblijf dezer
Bomeinsche Medea, was bet beeld van Hecató, de drie-
voudige godin, in wier hand de sleutel berustte tot het
ontsluiten van den weg naar de benedenwereld, den he«
mei en het gelukkig leven op aarde, alwaar men haar
Diana heette, en bij nacht voor oogen had als de glans-
rijke bewaakster onzer planeet. De Heidensche giftmeng-
ster stelde de vriendelijke nachtgodin echter in hare be-
trekking als beheerscheresse van het duister en de too-
verij minder aangenaam voor dan zij het verdient ; want
haar beeld, in was geboetseerd en met roode, zwarte en
witte verw bestreken, droeg in de eene hand eene bran-
dende lamp en in de andere eene zweep en een zwaard
om hetwelk zich een slang kronkelde. Aan den voet van
dit beeld stond eene buste van was, rondom welks schedel
eene verdorde lauwerkroon was gevlochten en in de borst
staken eenige koperen naalden. Deze buste, hoewel wei-
nig geiykeode, moest, volgens het opschrift, het afbeeld-
sel van Germanicus voorstellen.
10*
150
gaf. Doen wij het niet, welnu, er zijn anderen* Maar gij
wordt bang, centurio Labeol"
»NeenI neen!.... maar men weet gaarne het loon dat
men voor zijn arbeid zal ontvangen, en ge hebt mij wraak
beloofd, Martinal tegen dien vreemden indringer. Bij
den vogel van Jnpiterl herinnert ge u dan niet meer
dat hij mij in dat Batavische Waterland, hetwelk hem 't
aanzijn schonk, een zweepslag heeft toegebragt?"
Met een verachtenden lach antwoordde Martina:
» Gij, met uw Julius Paulos ; wat baat u het leven van
dien knaap? onze eigenlijke prooi is meer waard: de
luipaard voedt zich met geen konijnenbroed, wanneer hij
de welpen van den leeuw bemagtigen kan — maar wilt
gij ook voor dien Batavier een deel van deze vloeistof?'*
»Dank, Martinal die dood zou te verheven voor hem
zijn ; maar later welligt vraag ik uwe hulp, zoodra de
leeuwenwelp, gelijk gij hem noemt, verslonden is. En
het loon?"
»Ja, man! ook ik handel als gevolmagtigde ; maar,
behalve uwe bevordering, kunt ge wel op duizend dena-
riën rekenen."
»0m bevordering geef ik niet veel, meer dienen mij
de denariên ; bevorderingen zijn vogels van eene snelle
vlugt, en het woord des magtigen gelijkt op de echo: men
hoort haar» maar ziet haar niet. En wanneer betaalt ge,
priesteres der helsche magten?"
» Spot niet, Labeo ! de helsche magten moet men meer
vreezen dan de hemelsche. Wat de betaling aangaat,
zoodra uw werk gedaan is, kunt ge u om het loon tot
mij wenden.'*
»En *t bewijs, goochelaarster?"
» Bij Hecaté, mijn beschermster ! ge schijnt lust te ge-
voelen om me boos te maken. Vertrouwt ge me niet op
^t woord?'*
• Vergeef mij, beste vriendin 1 De geestelijken van
uwe soort deelen niet in mijn onbepaald geloof. Zoo'n
reisje naar loniê en eene tooneelvertooning met aw
vriend, den priester van Miléte, gaat er nog eens meé
door; maar om aan zijn voormaligen veldheer een dronk
151
€iqua mortis toe te dienen is van meer belang, en doet
men niet zonder bewijzen. Gij noch uw lastgever zullen
mij duizend denariên toetellen alvorens de daad geschied
18; maar ik zal ze niet ten uitvoer brengen zonder goeden
waarborg; het is mijn zwak, Martina! doch lieden van
onze soort zijn altijd wantrouwend. Zoudt ge wel willen
gelooven dat de een den ander verdenkt?"
»Gij althans, Labeo! maar kom aan, we zijn hier niet
bijeen om te twisten ; ik zal u een bewijs geven."
Martina nam een papyrus-blad en hare elpenbeenen
griffel, doopte ze in eene donkere vloeistof, welke op de
tafel stond, en schreef eenige regelen. Labeo las luide :
■ Ik beken schuldig te wezen aan den centurio
)>Labeo eene som van duizend denariên, te betalen
• op vertoon dezes.
Martina/'
Labeo verscheurde bedaard het papyrus-blad, terwijl
een valsche glimlach zijn gelaat misvormde, Martina
sprong woedend op, balde hare hand tot eene vuist, en
wierp een vreeselijken blik op den centurio, uitroepende:
• Menschl ge weet niet met wie ge den strijd aan-
vangt. Ik.../'
• Ik weet het wèl: met Martina de giftmengster — is
dit niet uw juiste naam? — Denkt ge, wijf! dat ik, met
zoo n vod in de tasch, menschen zou? gaan dooden met
uw helsch vocht ? — Zoudt ge vermoeden dat Labeo dom
genoeg ware, om de geheele daad op zich te laden voor dui-
zend ellendige denariên 7 Zoudt ge meenen dat ik dit ge-
krabbel beschouw als een bew^s uwer schuld? Het kon
juist tegen mij getuigen, want als ik Martina aanklaagde,
zou zij kunnen zeggen: »))Het is niets meer dan eene
schuldbekentenis voor geleende gelden, mij door den
centurio Labeo voorgeschoten, en uit wraak over de
wanbetaling beschuldigt hij mij van giftmengerij !" "Niet
het minste bewijs zou ik in handen hebben dat Mar-
tina de giftkookster in verband stond met Labeo den
vergiftiger, en de geheele schuld zou op mijn hoofd neêr«
komen. Ha, ha, dienares van Hecatél dat moet anders
I
152
wezen, of, bij Bellona's helmkap ! ik vertrap uw sardonjx-
fleschje met de zeven dmppelen doodend water onder
mijne voetzolen 1'*
Martina zag Labeo verbaasd aan; haar blik verried
maar al te zeer dat de centnrio zich niet bedroog in zgn
vermoeden.
Het zon Martina weinig moeite hebben gekost om zelve
haar slagtoffer het vergift op de eene of andere wijze toe
te dienen ; doch dit strookte niet met hare plannen ; sdj
moest een werktuig hebben, hetwelk ze uitvoerde^ des
noods er de schuld van droeg en aan de wraak des volks
kon worden opgeofferd, wijl het niet rusten zou alvorens
de schuldigen aan 't omkomen van den beminden Ger»
manicus gestraft waren. Zij kende Tiberius en Piso te
wel, om niet te vermoeden hoe hunne handelwijze hierin
wezen zou. 2k>nder een offer aan de volkswoede kon de
zaak niet eindigen ; ook Agrippina zou wraak ademen,
en volgens Martina's berekening moest Labeo voor beiden
het offer zijn. Zij bemerkte nu echter, dat zij zich in
haren gelastigde had bedrogen, en deze listiger was dan
zij dacht. Martina sloeg dus eene andere snaar aan, en
vroeg op den hartelijksten toon der wereld :
uMaar wat verlangt ge dan, vriend Labeo?*'
■ Wat ik verlang ? Dat ge op een papyrus blad schrijft
wat ik u zal opgeven ; zoo ge dit weigert dan is onze zaak
afgedaan." En bij deze woorden greep de Bomeinsche hop-
man naar zijn stok, en met de muts in de hand trad hij
naar de deur alsof hij vertrekken wilde.
Martina sloeg een angstigen blik op hem.
» Welnu, Labeo ! ik zal schrijven hetgeen ge verlangt/'
riep eindelijk de voormalige zoetelaarster, en nam op
nieuw haar schrijftnig.
De Bomein zette zich andermaal bedaard neder, trok
met zijn stok, in gedachten, eenige figuren op den grond,
en zeide :
> Schrijf dan dit : » n Ik, Martina, in dienst van Plan-
cina, — vrouw van Cnejus Piso, — prefect van Syrië, —
geboortig op den Sabijnschen grond — in de wijk van
Crustuminum, — priesteres der Helsche Goden — "
153
> Dit schrijf ik niet I*' riep de giftmengster, de griffel
wegwerpende.
Labeo zette de muts op en ging naar de deur.
»lk zal schrijven, Labeo I" — gilde Martina, sidde-
rend van toom. Labeo plaatste zich weer op de zitbank.
• Hebt ge 't?" vroeg deze.
■ Ja !" klonk het antwoord. De centurio vervolgde :
«Priesteres der Helsche Goden en giftmengster, — be-
ken aan den centurio Labeo gegeven te hebben — zeven
druppelen aqua mortis — om toe te dienen aan den
consul Caesar Germanicns, landvoogd van het Oosten —
voor welke daad — door mij — aan den centurio Labeo —
op vertoon dezes, zal voldaan worden — twee duizend
denariên — "
» Gij verspreekt u, centurio I gij verspreekt u, duizend
denariên is onze bepaling."
» In uw Mednsakop welligt, maar niet in den mijnen :
het leven dat ge Kome met uw mengsel ontroofd, is meer
waard dan al de rijkdommen van Crcesus ; en alleen 't
denkbeeld dat anderen voor uwe denariên of die uwer
meesters gereed zullen zijn, en mijn haat over de gunst
waarin Eome's slaven bij den veldheer deelen, kunnen
mij in mijn besluit doen volharden. Ik verlang dus deze
som — zoo ge dit niet goedvindt, dan ga ik.'*
>Het zij zoo," hernam Martina, en schreef op de be-
kentenis twee duizend denariên.
bZoo is *t beter, en zet nu daaronder: Aldus ge-
geven in Antiochiê, met de juiste dag- en jaarteeke-
ning.
MARTINA.**
Toen de giftmengster ook dit geschreven had, hief zij
lagchend het hoofd op, en zeide:
i>Maar wanneer ik u dit bewijs geef, kunt ge onmid-
dellijk aanklagen wie daarin gemeld zijn, en het plan ia
verraden."
■ Wijf I we zijn er nog niet. Zoo ik dom genoeg ware
om den Baad dit bewijs in handen te geven, dan zouden
al wie het plan beraamt, dan zou de geveinsde Tiberius
niet de minste genade met mij gebruiken, en zoo lang
154
het feit ongepleegd blijft, beteekent dit geschrift niet yeei.
ImmerSi gij en uwe magtige meesters zonden dit blad
voor valsch verklaren. Kom^ Martinal geen wantrouwen ;
geef hier uwe schrijfetift en een papyrus-blad.*'
Labeo nam beiden^ en schreef:
wLabeo, centurio bij de Cohors Praetoridy ver-
bindt zich tot uitvoering der vergiftiging van den
consul Germanicus Caasar, landvoogd van het Oosten ;
ook erkent hij aan de beraming van dit plan deel te
hebben genomen, en even schuldig te zijn als de
ontwerpers zelven. In Antiochiê, den dertienden dag
vöör den Kalender van December, het jaar 771.
liABEO."
» Zie zoo, waarde vriendin I nu zijn we beiden zeker.
Blijft het bij 't ontwerp, welnu dan sta ik als planbera-
mer met u gelijk ; wordt de daad volvoerd en betaalt ge
me niet, dan sleept uw papyrus-snipper mij evenzeer in
het verderf als u de mijnen ; zij wegen tegen elkallr op als
twee Min» 1). Voldoet gij mij, zoo als billijk is en ik
vertrouwe, welnu, dan ruilen we onze snippertjes, en de
zaak is afgedaan. Geef me nu slechts een reispenning
benevens de brieven voor den consul, en ik ga naarEpi-
daphne.
«Het zij zoo," antwoordde Martina, het geschrift tus-
schen hare kleederen verbergende, «volg mij I'*
Labeo volgde haar naar een ander vertrek, en de gift-
mengster stelde hem een bundeltje met eenige bengten, het
leger en Piso betreffende en aan Germanicus gerigt, ter
hand. Een uur later zag men den centurio Labeo, in zijn
gewaad als Bomeinsch krijgsman, de stad van eene andere
zijde weer verlaten, en den weg naar Epidaphne inslaan.
Op den dag dat Labeo uit Antiochiê was vertrokken
met het helsche plan om den edelen Germanicus aan af-
gunst en heerschzucht op te offeren, bevond de veldheer
zich met de zijnen op eene landhoeve te Epidaphne, zoo
1) Eene miMi waa een stokje gewigt by de ouden t» 3 onceo om*
etrecks. Ah mnn( bedroeg ajj nagenoeg / SO,
155
ter herstelling zijner min gunstige gezondheid als om
van Antiochiê zelve verwijderd te zijn, waar hij onmid«
dellijk aan Piso's lagen blootstond. Meer dan ooit
vreesde hij thans voor de heimelijke listen van dezen
man, en zulks te meer wijl de haat van Tiberius zich
dagelijks duidelijker openbaarde, en zelfs reeds door an-
deren werd opgemerkt. Met het doel om de oudheden
van Egypte te bezigtigen, had Germanicus eene reize der-
waarts ondem(»nen, welke ook het behartigen der belangen
van dit wingewest ten doel had. De duurte der granen
had er den volksgeest verontrust ; bij Oermanicus' komst
werden de voorraadsohuren des lands geopend en het be«
zwaar grootendeels opgeheven. De volksliefde viel hierdoor
den e^plen zoon van Drusus ten deel, welke meer nog
toenam, zoodra de Egyptenaren zagen dat de vorstelijke
Bomein vertrouwelijk onder hen verkeerde, zonder bedek-
king van lijfwacht of ridderstoet. In Egyptische kleeding»
ongeschoeid, ging hij daarheen, en de z^eningen des
volks vergezelden den menschlievenden landvoogd, toen
zijne schepen den terugtogt naar Syrië aanvingen.
£n toch werd deze reize door den achterdochtigen Ti-
berius en zijne vrienden uit een geheel apder oogpunt
beschouwd. De Imperator berispte Germanicus met zacbte
woorden, (welke echter niet nalieten des te scherper pijn
te veroorzaken) dat zijn bezoek in Egypte eene eigendun-
kelijke daad was, en strijdig met de wet door Augustus
ingesteld, welke den leden van den Raad en voomaamsten
Bomeinsohen ridders eene reize derwaarts verbood, ten
einde 't Bomeinsche rijk voor heerschzuehtige plannen
op dit land te behoeden.
Germanicus had zijn togt volbragt, zonder eenig ver-
moeden dat zijne waakzaamheid voor Bome*s heil door den
Keizer ten kwade zou worden geduid. Immers zijn ge-
drag in Germanië, alwaar de muitende keurbenden hem
bij Agustus' dood tot Imperator hadden willen uitroepen,
en welke verheffing door hem zoo onbaatzuchtig was van
de hand gewezen, (den krijgslieden hun eed en pligt aan
den verkoren gebieder herinnerende) gaven, zijns inziens,
bij zoo vele andere blijken van heldendeugd en trouw,
156
Tiberius bewijs genoeg, dat Rome's kroon door hem nim-
mer in gevaar zon worden gebragt. Oeen wonder dus,
dat Germanicus bovengenoemde wet van Augostns niet
als op hem toepasselijk beschouwde. Tiberius evenwel
I greep deze gelegenheid aan, om Germanicus verdacht te
maken, wijl dit met zijne bedoelingen strookte.
Omringd van zijne gade, Caligula en zijn jongste kind,
dat nog onbewust van *s levens lief en leed aan den boe«
zem van Agrippina sluimerde, leefde hij te Epidaphne,
wakende voor het heil des rijks. Het huis van den veld-
heer stond echter open voor eenige zijner getrouwe vrien-
den, die hem in het staatsbestuur ondersteunden en waar-
onder Marsus Vibius bij hem 't meest geliefd was. Ja-
lius Paulus voerde bevel over de kleine lijfwacht^van den
consul. Yelleda en Brita deelden, met nog eenige Bomein-
sche meisjes van hoogen rang, in *t gezelschap der be-
minde Agrippina, die haren hoogsten lust vond in 't
beoefenen harer pligten als echtgenoot en moeder, tevens
hare moederlijke genegenheid tot al hare onderhoorigen
uitstrekkende.
In den hof, die achter de eenvoudige ruime landwoning
naar het Zuiden lag, en werwaarts de voorzijde van het
huis gekeerd stond, ten einde des winters de warmte der
zon niet te derven, en in den zomer tegen hare brandende
stralen beveiligd te zijn, zaten Agrippina, Yelleda en
Brita bijeen, benevens twee Bomeinsche meisjes, die zich
onledig hielden met het vlechten van bloemen, ter ver-
siering van tempel of altaar, en zel& van tafels en bed-
den, welke volgens de gewoonte des lands met bloemen
bestrooid werden. Meer bloemenpracht nog, dan bij Piso,
bekoorde hier het oog ; 't was Yelleda vooral, die met
zorgzame hand deze lieve kinderen der natuur verpleegde
en kweekte. Buime perken van iriassen en narcissen
mengden kleur en geur met anemonen en hiacinten ; *t
nederig viooltje verschool zich onder de bloeijende rozen van
Jericho, welke zich steunden tegen de stammen der olijven
en granaten. Een geheimzinnig en krachtvol leven, een
onnaspeurbare invloed op 't menschelijk lot scheen voor
Yelleda in die duizende bloemen, langs beek en heuvel.
151
verborgen, en 't dweekziek meisje sprak met deze tel-
gen van Flora. Ja, het goede kind vermengde geloof en
verbeelding zoo zeer met elka&r, dat zij in het ruischen
van den avondwind, die de zoete geuren op zijne koeste*
rende wiekjes droeg, het lispelen van bovenaardsche gees-
ten meende te hooren, en in den avonddauw, welke wa-
zig en blaauw over bloemtapeet en akker golfde, de ge-
stalten van dryaden meende te zien, die op de ligte
nevelen, welke haar droegen, ook de beelden meevoerden
van wie haar lief waren, zelfs van hen die reeds voor
lang tot het rijk der geesten behoorden. Vaak zat zij
daar aan den oever der rivier, welke zich langs de ber-
gen nabij den Euphraat door heuvelen en dalen een weg
baande, totdat zij zich in de golven der Syrische zee ver-
loor. Zij dacht of droomde er over hen allen. Menigmaal
verbeeldde zij zich hare moeder te zien, die het toeko*
mende lot van hare gebieders en degenen die verre van
haar in Bataviê woonden, voorspelde. ^ Dan was 't de
arme Thusnelda, die haar voor den geest stond even als
in de grot nabij Katwijk, en harer gebiedster, als door
de magt der Goden, zoo vreeselijk de toekomst ont-
sloot ; dan weer meende zij Julius Paulus te zien door
den beul in ketenen geklonken, terwijl Brita met een
zuigeling op den arm de hand smeekend uitstrekte, om
het zwaard af te keeren, dat boven het hoofd haars echt-
genoots flikkerde; ook Yelleda strekte dan de hand uit,
doch de man des bloeds sloeg toe, en 't hoofd des ede-
len Bataviers rolde voor hare voeten. Den blik op *t
stervend ligchaam slaande, borsten de beiden zusters uit
in kreten van angst en smart, en hoorden 't gelach van
Labeo even als aan 't strand nabij 't Prsetorium. Yel-
leda zag zijn gluipend oog schitteren in den donkeren
kerker; woest lagchende, strekte hij de hand uit naar
Brita, slingerde het kind van haar af, en sleurde haar
met zich mede. Yelleda sloot wel 't oog voor zoo droef
een gedachtebeeld ; doch zoodra zij *t weer opende en
voor zich heen staarde op de blanke golfjes, of naar 't
donker groen, waar tusschen 't maanlicht schemerde,
werd het schokkend tafereel van zoo even vervangen door
158
een meer bemoedigend viaioen. Zij bespeurde de beeld-
tenis harer moeder, in purperglaiis gehuld, zoo als de
dagbodin omstraalt, wanneer zij voor Phebus' lichtkaros
heenzweeft en de sluijers van den nacht oprolt. Dit beeld
van Alrine loeg haar minzaam toe en strekte de handen
zegenend uit over 't hoofd van Brita. Naast hare zuster
bespeurde Velleda de gestalte van een forsch en edel Ba-
tavier, die aan Brita de hand reikte en haar met zwaard
en schild het hoofd dekte. Dan hoorde zij nog wel eenig-
zins het hatelijk gelach vanden Romein, doch in de verte,
en zich allengs in den a£stand verliezende. Zij wenschte
dan het gekat te aanschouwen van den Batavier die hare
zuster beschermde, en vestigde het oog scherper op deze
gestalte harer verbeelding; doch e^isklaps verdween bet
beeld, en Velleda bespeurde niets anders dan glinsterende
lauwertakken en spichtige palmen, welke hunne bevende
schaduwen op den zandgrond en *t water wierpen.
Soms, wanneer zij bij avond zat onder 't loofdak ach»
ter de woning van den pratter, hetwelk daar gevormd
werd door den ouden wingerd, die ranken en trossen
rondom de arduinsteenen pilaxen slingerde, zong zij een
door haar zelve gedicht lied, begeleid door de toonen harer
lier; maar ook dan glipten hare vingers van de koperen
snaren en dwaalden hare gedachten naar de toekomst.
Zij meende rouwklagten te hooren, en een houtmijt te
zien rooken, waarop lijken werden verbrand. Zij meende
Agrippina in rouwgewaad te zien, en, zonderling genoeg,
te midden van het droef klinkend: »NaBnie.!*' hoorde zy
op nieuw het hatelijk gelach van den valschen Labeo.
Agrippina, die met haar kind aan den boezem, glim-
lagchend het bloemenstrikken harer kamermeisjes gade*
sloeg, of de teedere vingers van Velleda bewonderde, die
het spinrokken onvermoeid bestuurden en de blanke wol
tot draden sponnen, zat naast Brita. Deze bedekte het
gelaat der sluimerende Livia behoedzaam met een gazen
sluijer tegen de zonnestralen, welke door 't dak van
druiven- en vijgenbladeren, dat zich boven hare hoofden
welfde, nog bijwijlen heendrongen en het vorstelijk kind
in den zoeten sluimer zouden kunnen hinderen. Eindelijk
159
hief Agrippina 't hoofd op, wenkte Velleda tot zich, en
vroeg :
• Zeg mij, meisje-lief I heeft deze schoone dag uwe
droeve droomen niet verdreven? Apollo begroet n met
vriendelijken blik; geen wolkje benevelt zijn gelaat, en
uw oog staat dof en somber ; ge treurt welligt om uw
eenzaam lot, wanneer ge onze vreugde of die uwer zus-
ter ziet? We moeten een braaf echtgenoot voor u zoe-
ken ; ik zeide het wel in Bataviê : mijne pleegdochter
moet bare droomen vergeten aan de borst eens dapperen
krijgsmans ; we zullen den prsetor bij hernieuwing aanbe«
bevelen, om voor u *t oog eens te laten rondgaan onder
de kenrbende/'
• Neen, neen, meesteres!'* zeide Velleda, treurig het
hoofd schuddende, • voor mij niet de bloemen van Wara I
leven zou ik alleen door uw geluk en dat mijner zuster;
ik zon vreugde vinden in uwe vreugd; maar ik bedrieg
mij niet, helaas I de beelden der toekomst staren ons
dreigend aan, en de Goden onttrekken ons hunne be-
scherming!"
» Dwaasheid, meisje I dat zegt ge reeds zoo vaak, en
ik geloof u niet meer; bepaal liever uwe zinnen wat meer
tot het tegenwoordige. Zie uwe zuster eens, die zich
met geene voorspellingen bezig houdt ; de blos der ge-
zondheid verwt hare wangen, terwijl uw gelaat bleek is,
en geen lachje uwe lippen plooit. Maar, bij Juno^I wat is
dat? Is Cajus gek geworden? Zie mijn zoon eens, Velle-
dal ach, uwe schoone bloemen I Meisje, ik beklaag uT'
Aller oog wendde zich naar het eind van den hof, en
men bespeurde Caligula, die, met helm en borstkuras,
schild en zwaard op zijn Hippo zat, en het arme beest
onophoudelijk verbazende sprongen deed maken, en met
het plat van zijn zwaard onbarmhartig sloeg. Voor hem
uit ging een oud man, in eene slepende toga gekleed,
alsmede drie slaven even als deze tuinbanken dragende.
Op een grasperk hielden zij stand, en Caligula gebood
de banken eenige voetstappen van elka&r neer te zetten,
en toen dit geschied was riep hij luidkeels :
»Op, gij dappere Parthersl op! Caligula zal uw naam
160
van de rij der Oostersche volken uitwisschen; hij komt
Crassus wreken, wiens hoofd gij deedt vallen I Op ! ten
strijde !"
Na deze heldhaftige uitdaging verscheen een tiental
met stokken gewapende slaven, die het hoofd met wollen
matsen, in de gedaante van halve eijerdoppen, gedekt
hadden; de oude Numerius plaatste zich niet zonder
blijkbare vrees aan hunne spitse, en toefde met hen wat
zijn dwaze meester gebieden zou. Caligula deed zijn
paard nog eenige sprongen maken, den ouden geneesheer
toeroepende :
>» Welaan, dappere Surenas I nu geen list, maar strijd
voor uw koning Arsaces! waar is uw oorlogszwaard?
Hola, slaaf! haal een paard voor uw veldheer!*'
De oude geneesheer, uit vrees voor zoo gevaarlijk een
spel, meer dood dan levend, reeds bevend op de enkele
gedachte aan een rijtoertje, en veel meer op 't denkbeeld
van een dwaas spiegelgevecht met den dolzinnigen Cali-
gula, hief smeekend het hoofd op, uitroepende :
)>Ik bid u, mijn goeden meester I drijf het spel niet tot
ernst : ik heb nimmer te paard gereden, mijne studiën
trokken mij af van ridderlijke vermaken ; toon uw moed
aan uwe dienstbaren en vrijen, maar spaar uwen ouden
geneesheer I spaar mij. Heer!"
» Ha, ha ! Surenas rijdt niet !" riep de onverbiddelijke
Caligula, » zoo veel te beter. Mannen, schaart u in slag^
orde! Vooruit, Hippol vooruit!" En zijn paard aanzet*
tende, reed hij op Numerius aan, die reeds bevende ter
aarde zonk vóór de ruiter hem bereikt had ; dit vrij-
waarde hem echter niet voor een gevoeligen slag met het
plat van Caligula's zwaard. De uitdager sprong nu met
zijn moedig ros over de tuinbanken, en sloeg links en
regts naar de slaven, die hem met hunne stokken dapper
te keer gingen, maar wier rol het echter was als verslag-
gen neer te vallen, zoodra 't zwaard huns meesters hen
aanraakte. Weldra lagen de dertien mannen dan ook
hier en daar over het grasperk en de bloembedden ver-
spreid, en Caligula maakte met den kunstig afgerigten
Hippo eene menigte pirouettes over banken en slaven.
161
die welligt menige wond zouden hebben toegebragt,
wanneer het edele dier even onvoorzigtig geweest ware
als zijn meester. Calignla hief met de punt van zijn
zwaard een zestal mutsen van den grond, en reed in ga-
lop naar de vrouwen, die angstig het spel aanschouwden,
hoewel Agrippina haren lachlust naauwelijks kon onder-
drukken. Hier gekomen liet Caligula zijn Hippo eene
buiging maken, en lei de zes slaven-mutsen aan de voe-
ten van Yelleda, met den uitroep:
sYoor u, mijne Germaansche pleegzuster, deze Par-
thische zegepraal I"
nZe is duur gekocht, HeerI" zeide Yelleda, een
wanhopigen blik op hare bloemen werpende.
» *i Lot van den oorlog, meisje T' riep Caligula, en zich
omwendende snelde hij lagchend naar de verslagenen,
begon op nieuw pirouettes te vertoonen, wierp de banken
over de slaven heen, strooide eenige sestertiên op den
grond, en rende naar de stallen aan de andere zijde van
den lusttuin. De slaven stonden lagchende op, en verza»
melden de muntstukken ; de oude Numerius zocht, ter-
wijl hij zijne pijnlijke schouders wreef, eene schuilplaats
bij de vrouwen, waar hij met een droevig lachje tot
Agrippina zeide : »Uw zoon groeit een weinig wild op,
mijne waarde meesteresse!"
Inmiddels de vrouwen over de Parthische overwinning
schertsten, en den goeden Numerius allerlei middelen aan
de hand deden, waarmee hij zijn bontgeslagen rug moest
zalven, werd aller aandacht gewekt door een luid gesprek,
dat aan den ingang van het huis gevoerd werd. Men
bemerkte weldra JuUus Paulus, die, zoo het scheen, in
twist geraakt was met een Bomeinsch soldaat. Deze be-
geerde uit naam van Cnejus Piso, Prefect van Syrië, den
Consul te spreken. Ingevolge bekomen bevel, weigerde
Julius Paulus hem den toegang, en verlangde zelf de
stukken te overhandigen, welke de krijgsman in de hand
hield. De vrouwen wierpen een blik naar t voorportaal
dat met een gang naar den hof voerde, en Yelleda druk*
te harer zuster angstig de hand, Brita toefluisterende :
•Ziet ge, mijne vreeze was niet zonder grondt die man
11
162
daar is Labeo, en wij dachten hem verre van hier!''
• Het schijnt uw toeleg te wezen, Batavier T' riep de
centurio Liübeo toornig, «om mij, zelfs in het uitvoeren
mijner dienst^ligten, te hinderen ; ik moet den Consul in
persoon mijn last volbrengen ; want aldus luidt het bevel
van mijn opperhoofd, en primipilus noch krijgstribuun zal
dit mogen tegengaan wanneer de Landvoogd van Syrië
het heeft gegeven. Bij Mars l vreemdeling 1 meld mij
aanr
»Ik meende dat wij elkailr niet vreemd wai*en, Labeo T*
zeide Julius Paulus, «althans in het Prsstorium nabij de
grenzen der Kanine&ten, gaf ik er u de gelegenheid toe,'*
en de Batavier sloeg 't oog nadrukkelijk op Labeo's ge-
laat, als zocht hij de sporen nog van den zweepslag/*
• Die schuld is nog niet afgerekend, Batavier T' ant-
woordde Labeo bits : » er zal wel een beter tijd komen ;
maar thans zeg ik u, meld mij aan, of ik keer naar An*
tiochië terug, en verhaal den Landvoogd, dat mij de toe»
gang tot den Consul geweigerd is door een slaaf, onder-
worpen aan Rome's heerschappij."
• Bij de graven mijner vaderen I wat zegt ge daar !'* riep
Julius Paulus in driftvervoering uit, zijn vijand bij de
keel vattende.
• Houdt op, mannen I'* gebood Agrippina toetredeode»
altijd den vrede zoekende te herstellen zoodra die onder
de krijgslieden in hare nabijheid scheen te verdwijn^i.
En zich tot Julius Paulus wendende, vervolgde z§ :
> Gki voor ditmaal uw last te buiten, hopman I en zeg
den veldheer dat een der mannen van den Sjrischen Pre-
fect er is met de order om hem persoonlijk eenige leger-
berigten te overhandigen; dit toch is uw doel, nietwaar»
eenturio?
Labeo boog het hoofd, terwijl een veinslach zijne ge-
laatstrekken misvormde» Julius Paulus wierp een achtei^
dochtigen blik op den soldaat, en begaf zich naar de ver*
trekken van Germanicus.
Deze bevond zich met Marsus Yibius op eene kamer»
welke 't uitzigt aanbood over de bergachtige landstreek»
en hield zich onledig met eenige soldij-lijsten na te zien»
163
hem door Yibins overhandigd ; de sporen aijner ongesteld-
heid waren nog duidelijk op te merken in de bleekheid
van zijn gelaat. De veldheer lag op eene eenvoudige
mstbank met lama-vacht gedekt; alleen eene blaauwe
tonica omvatte zijne leden, om de mkidel door een prach-
tigen zwaardbond gesloten. Zijn hoofd was ontbloot en de
onbedwongen lokken krulden zich over zijn schoon ge-
vormd voorhoofd. Bij de komst van Jnlius Paulus, hief
hij zich eenigzins verwonderd op ; want sedert zijne onge-
steldheid had hij uitdrukkelijk bevolen, niemand bij hem
toe te laten, dan hen die tot zijne dagelijksche omge-
ving behoorden, te meer daar hij hoofdzakelijk het woe-
lige Antiochiê had verlaten om te Epidaphne eenige rus-
tige dagen te slijten. Afinattende reizen en moeitevol
staatsbestuur hadden zijne gezondheid eenigzins onder-
mijnd, en een weinig misnoegd over de onophoudelijke
moeijelijkheden waarmee Piso hem kwelde, vernam hij de
komst van den bode en diens verlangen. Evenwel Gkr-
manicus verleende Julius Paulus de vrijheid Labeo in
zijn vertrek te voeren.
Labeo trad binnen, en bleef staan aan den ingang der
kamer, welke met een afhangend kleed gedekt werd;
Julius Paulus toefde den centurio bij de schildwachten,
die voor de kamer wacht hielden.
» Treed nader, centurio!" beval Germanicus, «is uw
last zoo uitdrukkelijk om mij persoonlijk de brieven uwb
meesters ter hand te stellen?"
»Ja, Heer!" antwoordde de Romein, naar de tafel tre-
dende en eenige geschriften overgevende : » De Prefect
verlangde dat ik u dit persoonlijk zou overhandigen, en
verzoekt, zoo ik meen, dat ik uit uwe handen het ant-
woord moge ontvangen."
»We zullen zien,'* zeide Germanicus, eene drinkschaal
met wijn, waarin eenig geneesmiddel gemengd was, van
zich a&chuivende ; en een blik in de papymsbladen wer-
pende, fluisterde hij Vibius toe :
• Piso verlaat 83nri6: de haat van dien man gaat ver."
Hoe zacht deze woorden ook door Germanicus werden
gesproken, schenen se echter door Labeo verstaan te
^iiC ÏÈ& oog
r oir JifTLr
tTaratcmg
jfis^s- CE i.^ '•T^oeg
C-b^ :=
«^iE.iij miJDe
1 -Ts: : .3. ^.^ j ' jde j^-zxi ''t^ ?isc ^=ïxib in bet
165
welke Jalias Paulus en de wachten voor zijn oog verborg
en liet de weinige droppelen in de drinkschaal vloeijen.
Met een zegevierenden lach verborg hij het ledige fleschje,
en sprak bij zichzelven :
»Die denariën zijn verdiend!" In een oogwenk had het
werktuig van Tiberius en diens eedgenooten een voor
Rome zoo dierbaar leven aan den dood gewijd.
Oermanicus keerde terng ; de gedachte dat Cnejus Pi-
so hem in het Oosten niet meer ter zij zou staan, had
hem grootendeels zijne vorige opgeruimdheid hergeven,
en een vriendelijken blik op den giftmenger slaande, zei-
de hij :
bZoo ge lust hebt, centurio! om overgeplaatst te wor-
den, meld het mij dan ; hier kunt ge uw eereteeken dra-
gen, en het gezigt daarvan zal ons aansporen om u te
bevorderen."
Niet zonder oorzaak, HeerI spreekt een Romeinsch
soldaat uw heldennaam uit met eerbied en trouw ; de
Goden zouden mij zegenen zoo ik mijne bevordering uit
uwe hand roogt ontvangen."
»Hoe is uw naam, strijdmakker?'*
» Labeo, Heer !" antwoordde deze.
» We zullen aan u denken ; ga thans !" zeide Germa*
nicus, zich op de rustbank neervlijende en de drinkschaal
opheffende.
Labeo verborg het antwoord, dat Germanicus hem ter
hand gesteld had, tusschen zijn wapenrok, en verliet bui-
gend ee scliüorvuett'Tiri het vertrek. Met ingehouden
adem staarde hij naar den veldheer, die geen acht meer
tloeg, en langza;im de drinkschaal ledigde. Toen
118 de laatste teng opdronk, meende deze een
^••n jtnclit m liet vertrek te hooren, welke veel overeen-
rmdcrdrukten kreet van verrassing ; hij
^^ en bemerkte den krijgsman aan den
Zoodra hij Labeo aanzag, boog deze
liield zich onledig met den riem zijner
;iHen. Germanicus, nieenende dat hij
toe :
i detikeii ; gij heet Labeo ; ons ge-
166
heugen vergeet geene krijgsbroeders die in onzen roem
deelden. Dit is voor al — Liji^acht! laat dien man
uit !'* Er rolde een geldbuideltje voor de yoeten van
Labeo, die het verheugd opraapte, en het vertrek verliet
met de woorden : »Leve de groote Germanicus?"
Julius Paulus geleidde hem tot aan den uitgang ; La-
beo mat den Batavier met het oog van het hoofd tot de
voeten, en beet hem toe :
• Bedenk het, zoon van Claudius ! de tijd der afireke-
ning tusschen u en mij is nog niet gekomen T'
Zoodra Labeo *t huis van den Prefeot Cnejus Piso te
Antiochië had verlaten, begaven Piso en Martina zich
naar het gewelf, alwaar, volgens de gewoonte van dien
tijd, de toovermiddelen waren ten toon gesteld. Piso
plaatste zich op het bankje waarop Labeo zoo even ge-
zeten had, en staarde bijgeloovig en met de duidelijkste
blijken van angst op 't gelaat naar de bewegingen der
giftmengster, die, (terwijl haar handlanger het doodende
middel ging toedienen) met den Prefect de ziel van Ger-
manicus aan de Helsche Goden offeren zou 1). Martina
boog zich eenige malen voor 't beeld van Hacaté en
prevelde een tal onverstaanbare woorden ; daarop nam zij
eene schaal met melk, honig en water, en bestrooide er
de ingewanden meê, welke in het vertrek verspreid lagen,
op eene eentoonige wijze en langzaam de woorden uit-
sprekoDde :
)»Brengt ons de plengingen voor Hecaté bekranst dit
altaar, brandt wierook en ijzerkruid, zingt de spreuken die
de Eumeniden aangenaam zgn l"
Hierop nam zij een stukje van Germanicus' kleed» be-
nevens een lok van zijn haar (door Tiberius uit een
armband der weduwe van Augustus geligt), welke zij met
het stukje stof ineen wond. Hierom bond zg eenige kmi-
I) Men zie, aangaande het tooTcrtnig in Piso's hais te Antiocbië ge
Tond#n, TacituB. Ann. lib. ü. cap. 69.
167
den, en wierp dit bundeltje in een brandend kono^oor.
Eene onaangename reuk verspreidde zich door het vertrek»
en Martina prikte drie malen met eene naald in 't borst-
beeld van Germanicoa, zingende:
«Mijn tooverspreuken I voert» voert Cfiesar naar den
Styxl... Tooverspreuken z\jn magtig en kunnen de maan
van den hemel lokken. Circe heeft de makkers van Ulys^
866 veranderd door tooverspreuken. De koude veld^lang
berst door bezweringen I
• Mijn tooverspreuken I voert, voert Caesar naarden
Styxlw. Voor het eerst binde ik zijn haar, zijn kleed en
het ijzerkruid bijeen, en strooi er maankop in. Driemalen
steek ik dit beeld naar 't hart : oneven brengt geluk aan !
«Mijn tooverspreuken! voert, voert Caesar naar den
Styx!... Pisol knoop drie koorden met drie knoopen,
Pisol knoop slechts en gij bindt uw vijand aan de magt
van Hecaté en Pluto.
• Mijn tooverspreuken! voert, voert Caesar naar den
Styxl... Gesternte van den nacht! leen mij een gunstig
licht! Godin des afgrondsl die rondom de graven en
plaatsen zweeft waar menschenbloed stroomde, verschijn
ons ; maak de bezwering als die van Medea en Circe !
•Mijn tooverspreuken! voert, voert Caesar naar den
Styx!... Gdijk dit haar en kleed en kruid in 't vuur
vergaan, aal de magt der helle hem verteren. Strooit zout
en meel in het vuur, werpt zijn naam in bet stof. Brandt
lauwertak en zwavelvuur; het is den onderaadschen
welgevallig !
• Mijn tooverspreuken! voert, voert Caesar naar den
Styxl... Strooi dit slaapkruid in 't vuur, o Pisol en zeg:
•Ik verstrooi de beenderen van Caesar Germanicusl*'
•Mijn tooverspreuken! voert, voert Caesar naar den
Styxl... Sla op de koperen vaten, vermeerder uwe offers,
Hecaté nadert reeds, de honden huilen zijn doodlied, de
winden loeijen meé. Hoort, hoort, daar komt zij.
• Mijn tooversprenken 1 voert, voert Caesar naar den
Styx!... o Hecaté! o vreeselijke godin! Driemaal plen-
gen wij, driemaal vloeken wij Caesar. Zie, o zie! het
offer brandt feller, zij neemt onze gaven aan. Vloekt
168
vloek over hem. Mijn tooverspreuken I zwijgt 1 want Caesar
naakt den Styx !"
Toen deze woorden op slependen toon door Martina
waren uitgesproken, wierp zij, even als Piso, nog meer
papaverzaad in 't vuur, sloeg op eene koperen drink-
scbaal, hief een luid gehuil aan, en liep met losse haren
en opgeheven handen rondom 't beeld der nachtgodin ;
daarna een stok nemende, sloeg zij driemaal op het uit
was geboetseerde borstbeeld van Germanicus, zoodat dit
aan stukken voor hare voeten viel. Zich hierop tot Piso
kecrende, riep zij dezen toe : » Uw vijand is in de magt
der Helsche Goden, Prefect van Syrië 1 nog zeven dagen
en zijne asch rust in de lijkbus/'
• Ik bewonder uwe kunst, vrouw!" zei de Prefect ;
» ge hebt mij wël gediend ; toeven wij tot Labeo komt,
en verlaten we daarna dit oord; mijne schepen liggen
zeilreê in de Orontes ; wij begeven ons naar Seleucië."
«Eene zaak slechts vrees ik, HeerI" hernam Martina,
»en met oorzaak/*
» Spreek, vrouw ! welke ?"
» Heden willen de priesters in den tempel van Jupi-
ter een plegtig offerfeest vieren voor het herstel van
Germanicus ; men heeft het berigt zijner ziekte met
groote vrees vernomen, en de menigte bereidt zich tot
eene godsdienstige bijeenkomst, den Goden aangenaam.
Hoe zullen onze middelen kunnen baten, wanneer ze
door magtige offers, waarin de geheele bevolking deelt,
worden tegengegaan ? Zullen de Goden der benedenwereld
geen ontzag hebben voor hun offer, als *t den Goden
des hemels aangenaam is?*'
• Gij spreekt met grond, Martina! we zullen dit offsr-
feest verijdelen ; alles zou vergee&ch^ zijn ; onze bundel-
dragers zullen de dwaze menigte uiteendrijven, en de
offerdieren aan den Augur ontrukken ; geene beden voor
hem — zoo willen wij 't!"
Piso verliet het vertrek, en Martina borg hare voor-
naamste toovermiddelen.
Vóór het vallen van den avond keerde Labeo naar
Antiochiê terug. De bundeldragers hadden, juist toend
169
centario de stad binnentrad, de tempelen doen sluiten,
werwaarts de bevolking zich begaf om voor Germanicus*
herstel te offeren. Met geweld had men 't volk uit de
gewijde gebouwen gejaagd, en de offerdieren van de altaren
genomen. Met vrengde vernamen Piso en Plancina dat
Labeo ooggetuige geweest was van 't drinken der gift-
schaal, door hem zelven bereid. Ook verheugde men zich
over den indruk dien Piso's verguizing der Germaansche
eereteekenen op 't gemoed van den Consul had gemaakt.
Bij 't aanbreken van den dag verliet Piso Antiochië,
en nog dienzelfden avond bereikten zijne schepen de
zee van Pamphyliê, en liepen de rivier Cacycadrius
binnen, waaraan Seleucié lag. Hier wilde hij de werking
van *t vergift afwachten.
Voorzeker geene gewaarwording onder de menigvuldige
aandoeningen welke *t menschelijk hart bestormen, bezit
meer geheimzinnige kracht en maakt grooter indruk dan
die welke ons aangrijpt bij *t binnentreden eener treur-
kamer, waarin een onzer natuurgenooten den laatsten
kamp des levens strijdt ; voor wien het oogenblik aanbreekt
dat hij ophoudt als zel&tandig wezen op aarde te bestaan,
en tot wijderen levenskring overgaat. Met wat beklemd
hart, en hoe droef een blik slaan wij den lijder gade, als
de doodskleur het door smarten misvormd gelaat verwt, en de
ijzingwekkende kilheid er zich aan meedeelt; als het oog
dof en bewegingloos in zijne kas wegzinkt en allen
levensgloed mist! De stervende moge een dierbaar bloed-
Terwant, vriend of een vreemde zijn, om het even, ons in-
nerlijk' gevoelleven wordt hevig aangetast, wanneer wij den
toestand naspeuren dien wij doodstrijd heeten ; wanneer
de dood met 't .leven krijg voert, de eerste overwint,
en afmatting en ontspanning aanduiden dat de laatste
krachten zijn uitgeput en de ijzeren hand des doods de
banden van 't leven verscheurt. Wanneer wij het bewust-
zijn zien verdooven en weer opleven, gelijk de lamp wel-
ker voedende sappen verteerd zijn, terwijl de vlam (de
levende kracht) noode van haar scheiden kan, maar zich
170
nog telkens opheft en naar nieuw voedsel zoekt, tot ook
het laatste verteerd is, en een naauw merkbare lacht*
stroom haar blnscht, hoewel hij haar nog voor eenige
oogenblikkeni in plaats van vernietiging te dreigen, meei^
dere ontwikkeling schonk. Hoe droef wordt het ons dan
te moede, wanneer wij aan het sterfbed leeren hoe bang
het ontwaken is uit den zoeten werelddroom, en hoe veel
strijd het kost te scheiden van allen en alles ons eer-
baar in dit leven. Nijpend boezemwee, dat ons aan*
grijpt, wanneer wij aan eene lijksponde toeven waar
eensklaps een krachtvol leven met den laatsten levenssnik
ophield? Gelnkkig wie kalm 't hoofd op het doodkussen
nedervlijt en wiens afgelegd leven hem beelden van liefiie
en deugd voor het brekend oog maalt, terwijl tranen en
troostwoorden zijne uitvaart vergezellen, geliefde lippen
de dorre vingeren kussen, en 't klamme zweet door eene
vriendelijke hand van 't kille voorhoofd wordt gewiacht.
Verschillend zijn die aandoeningen aan 't sterfbed,
evenzeer als de beelden welke men zich oodtyds van den
koning der verschrikking schiep. De zilveren lokken van
den grijsaard wekken bij ons een gevoel op zoo ala de
stavende natunr dit doet in haar sneeuwkleed gehold,
en troost is er voor ons in de woorden des a^eleefden
mans, wanneer hij stervende met vertrouwvollen glim-
lach zegt: «Ik heb geleefil en zal op nieuw leven!"
Maar bange smarte beklemt ons den boezem wanneer
wij de lijkbaar vergezellen van hem of haar, losgerukt
in den blod des levens; ja het wordt ons te moede als
bij den aanblik van een bloeijend rozenbed, hetwelk op
eenmaal door 't vuur des hemels wordt verzengd en
sterft te midden van een rijk en bekoorlijk nataurler»!,
door den blonden zomer getooid. «De wieg grenst aan
het graf," spreekt de dichter, en wanneer de dooda-
adem als een Scirocco de levenssappen verschroeit, ver-
stuift hij, zonder te vragen naar leeftijd en schoonheid, de
blozende bladeren van den veelbelovenden bloesem, ver-
nietigt ze in zijn onbegrensd ryk, en de natunr ontvangt
ze in haren vruchtbaren schoot ter ontwikkeling van een
nieuw leven.
171
Rijk aan afwisseling zijn de yormen die de verbeeldiQg,
welke de hand des kunstenaars bezielde, aan de voorstel-
liDgen des doods verleende. Overal vertoonen die vormen
de sporen van den diepen indmk welken ten allen tijde
het niteinde des menschelijken levens op *t gemoed der
levenden maakte. De Grieksche zanger der ondheid Ho-
merus noemt den dood een tweeling-broeder van den
slaap, en Hesiodos noemt hem den zoon des nachts. In
den bloeitijd der knnst verscheen hij als vriendelijke ge-
nius, die de levens&kkel dooft, en daarom plaatste men
haar op grafsteen en kerkhoQ)oort. Hij die jong stierf
werd beschouwd als door de Goden geroofd; hij die in
den morgenstond ontsliep was het offer van Aurora, even
als zij die in den nacht het aardsche leven afleiden het
offer waren van Selene, de nachtgodin. De treurspeldichter
Enripides voerde den dood ten tooneele in zwart gewaad,
met eene schaar in de hand, om den stervende de lokken
te ontrooven, en ze aan de Onderaardsche Goden te wij-
den; anderen gaven aan 't beeld des doods meerdere
verschrikking als zwevende op raven-zwarte wieken, om-
stuwd van nachtvogels, en een doffen sluijer rondom
zich uitspreidende, gelijk eene dreigende onweerswolk over
een slagveld of rijkbevolkte stad. Daar zweefde het
flchrikbeeld, de hongerige tanden scherpende, als het
moordend roofdier, de bloedige nagelen naar de slagtof-
ters uitstrekkende, die zijn vurigen blik en ijzigen adem
zochten te ontvlieden; een beeld, even beangstigend als
het maaijend geraamte, dat ons reeds in de kinderdagen
vrees aanjoeg, doch dat spoedig troostrijk verdrongen
werd door het beeld in de heilige bladen ons gegeven,
welke den dood aan den godsdienstvriend voorstelt als den
wekkenden engel die ons opvoert naar de hemelsche ge-
lukzaligheid. En hieraan paart zich zoo schoon het sym-
bool der ouden: de klapwiekende vlinder, de omlmlsels
losrukkende waarin zij den doodslaap sliep, en thans in
schoener dos dartelend en zwevend in *t volle genot
van een nieuw en ongekend leven. Waren de voorstel-
lingen des doods troostv<^ bij de ouden, niet minder
maakten zij zich gemeenzaam met bet denkbeeld van den
172
dood bij hun leven, en deden hunne grafzuilen bouwen in
den bloei der jaren, niet verzuimende er deze woorden
op te plaatsen: «Bij 't leven gesticht.'*
Dus waren de denkbeelden over de afgestorvenen ten
tijde van ons verhaal, en ongetwijfeld bezielden zij de
dJroeve gemoederen van hen die, zes dagen nadat La-
beo het landhuis van Germanicus verliet, rondom zijn
ziekbed geschaard stonden, en met vochtig oog en droeve
klagt het langzaam verzwakkend levensvuur van den be-
minden veldheer allengs geheel zagen uitblusschen.
Met het goedig oog op Agrippina en Caligula gerigt,
lag Germanicus op een rustbed; zijne vrienden en huis-
genooten stonden op eerbiedigen afstand, en gaven aan
hunne smart den vrijen teugel. De oude geneesheer be-
proefde te vergeeft alle middelen zijner kunst, om de wer-
king van het langzaam doodend gift tegen te gaan. Noch
de veldheer noch de zijnen vermoedden toen dat de
krijgsman, die zes dagen geleden overbrenger was ge-
weest van Piso's afecheid, de kiem des doods verborgen
had in de drinkschaal welke Germanicus zijne gezondheid
moest hergeven. Men onderstelde dat Piso of Plandna
op 't feestmaal der Nabatheêrs de giftiplenging badden
gepleegd, en reeds sedert dien tijd de doodende worm
met toenemende kracht den wortel der fiere plant, bloei-
jende voor Bome*s heil en grootheid, afknaagde. Nume-
rius had niet nagelaten de kracht van het gift door
meestal zekere middelen te bestrijden. Zijne melkachtige
dranken, vermengd met loogzout en opgeloste zwavel,
vermogten, evenmin als zijn tegengift van verzuurden wijn
en kamfer (zoo het gift van plantaardige afkomst war«)
de bijtende kracht van Martina's doodend vocht te vernieti-
gen. De ziekteverschijnselen vertoonden zich zoo juist
volgens Martina's opgave, dat haar roem bij Piso en
Plancina steeg, naarmate de berigten van Germanicus*
toenemende verzwakking inkwamen. Dagelijks verscheen
Labeo aan de woning van den Consul om namens Piso,
die zich nog altijd in Seleuciê ophield, naar Germanicus'
gezondheidstoestand te vernemen. Haat en wraaklust schit-
terden in zijne oogen en spraken uit den toon zijner woonlen
178
wanneer hij Julius Paulus ontmoette; zij stegen tot woede
zoo vaak hij Brita zag» die met hare zuster, Agrippina en
Caligula, benevens vele der huisgenooten en inwoners aan
het vlek, den schoenen tempel te Epidaphne, in het heilig
lauwerbosch aan ApoUo en Diana gewijd, bezochten 1),
om aldaar Germanicus* herstel van het goddelijk tweeling-
paar af te smeeken. Doch evenals allen bragt Labeo zijne
vrachten en adorea ten ofifer, en knielde in heilige aan-
dacht voor het godsbeeld neder. Ondanks haar zelve
prezen Brita en Velleda de droefheid van dien man, en
1) Epidaphne lag op kleinen afstand van Antiochië, de hoofdstad van
Sjrië, welke stad, om haar van andere welke haren naam in het Oosten
droegen, te onderscheiden, Antiochia Eptdaphnes genaamd werd. De tem-
pel aldaar aan Apollo en' Diana gew\jd was beroemd. — - Wanneer in de
dagen van Germanicns de dood naderde, stelden de Romeinen zich hem
Toor alsof hij zich de golvende lokken uit het bleek en yriendelijk gelaat
streek, en de marmerwiite koude armen naar den stervende uitstrekte,
terwijl hij lagchende over den lijder been boog, en met sjjn doodknshem
lippen en oogen sloot. Gevoelloosheid verkilde dan *t bloed in de aderen des
stervenden, en *t ligchaam bleef in dien toestand totdat de brandstapel
het tot asch verteerde en de geest tot God ging. Als een onzigtbare
schimgod zweefde die geest dan nog rondom *t graf, hetwelk de stoffe-
lijke overblöfsclen bewaarde, welke hem vroeger tot woning verstrekten
en waarin hij gevoelens koesterde, die hem ook na dit leven aangenaam
bleven. Vandaar dan ook dat men die voorwerpen in de groeve sloot,
welke den afgestorveneba zijn leven het meest dierbaar waren,, zelfs loo, dat
mea het lük eens zuigelings eenige druppelen melk uit de moederborst,
welke het onnoozele wicht zoo vroeg reeds moest derven, in de laatste
rustplaats meê gaf. In het vast vertrouwen dat de schim des afge-
storvenen geboeid bleef aan de laatste rustplaats, en kennis droeg van
hetgeen ook na zijn dood gebeurde, beschouwde men het aardsche leven
van den mensch als eene gevangenschap voor de ziel, en de zelfmoord
(voornamelijk in de dagen van Tibcrius tot Nero) was eene zeer een-
voudige onlaakbare daad, zoodat zelfs Cicero zeide : .Nimmer zal dit
verachteiyk ligchaam mij tot onwaardige dingen verleiden, en loodra
•t mg goed dunkt, verbreek ik de gemeenschap van de ziel met het
hulsel dat haar omsluit." De ziel dus voortlevende na den dood en
in betrekking tot dit ondermaansche bl\jvende, verkoos men eene rust-
plaats welke het oog tot zich trok, door grafschrift en zinnebeeld tot
den voorbijganger sprak, en waarin zg, onder 't drukst gewoel, kennis
droeg van de dagelüksche voorvallen. Geen wonder dus dat de openbare
wegen welke naar Bome voerden, aan weerszijden als met een muur van
prachtige of geringere grafsteden omzoomd waren, die 't oog van den
wandelaar boeiden, zoowel door knnstmatigen bouw als door zonnowgsers
en andere versieringen.
174
schreven ze toe aan zijne dankbaarheid voor den ontvan-
gen geldbuidel en de hem door den Consul toegezegde
bevordering. Die goede zusters I
Een berigt van Veranius aan zijn vriend Germanicns
had dezes toestand zeer verergerd ; bij het vertrek van Piso
had men in het huis van dezen snoodaard de overblij&elen
van het toovertuig gevondeui en onbekend was het niet, dat
Plancina ten harent eene vrouw ontving, Martina geheeten,
die in Bome als giftmengster verdacht was. Dit berigt,
onvoorzigtig genoeg, aan Germanicus gebragt, vermeer-
derde diens angst in ruime mate, en werkte hoogst nadee-
lig op zijn gestel. Langzaam, maar zeker streed de dood
tegen het mannelijk leven van vier en dertig jaren; adjne
krachten verminderden van uur tot uur; alle levenslust
doofde uit; de spijzen begonnen hem te walgen, en een
brandende dorst verschroeide onophoudelijk tong en lip-
pen. Eindelijk greep het gift alle organische vaten des
ligchaams aan, en vernietigde vorm en zamenhang dezer
inwendige ligchaamsdeelen, totdat het branden en bij-
ten van de vreeselijke metaalkalk eene geheele verte-
ring te weegbragt, en de physische natuur de organische
overwon.
Nu lag de brave veldheer (te edel voor zulk een be-
dorven tijdvak waarin Bome zich hare keizerskeuze diep
beklaagde) op de doodsponde, verre van zijn viertal kin-
deren, die te Bome onbewust waren van huns vaders
leed. Hij klemde zich vast aan *t leven gelijk de dren-
keling aan den stroowisch, en liet het brekend oog op
de weenende Agrippina rusten. Onophoudelijk stond het
beeld van Piso voor zijn geest, en krampachtig drukte
hij met z\jne vermagerde hand die van zijne gade; de
woede kleurde zijn bleek gelaat, zoodra eene verfrisschende
teug voor eene wijle nieuwe verkoeling gaf aan het bran-
dende ligchaam, en de levensorganen har» werking wilden
hernemen in weerwil des onvermijdelijken vijands die in
hem woelde. Ook thans, nu men hem berigtte dat Labeo
met eenigen van Piso's lijfwacht te Epidaphne omdoolde
en onderzocht of een onvermijdelijke dood 't einde der
ziekte zijn zou, scheen de drift de laatste levensgeesten
175
weer te verasamelen. Germanicus rigtte zich op, staarde
roet Tasten blik dagenen aan die zijn rastbed omgaven,
en zeide op treorigen toon :
• Ik gevoel het hier binnen dat 6f Piso öf de zijnen
mijn dood hebben verhaast; dit is niet eene door de na-
tnur te weeg gebragte zwakte, welke mij naar 't graf
voert; hier binnen brandt en woelt het, en 't leven be-
twist d^i dood zijne prooi. Men wenscht dat Germani-
cus sterve; hij is een offer aan heerschzucht en afgonst.
Eeawige Goden I is dit het loon voor mijne trouwe dien-
sten? Dierbare Agrippinal heilige liefde heeft ons ver-
eend, en de bloemen des huwelijks hebben op myn pad
gebloeid; wij zijn beiden nog zoo jong, niet waar? ach,
mijne gadet wat zal er van u, wat van mijne lieve kin-
deren worden wanneer men dus toeft aan den drempel
onzer woning en het oog vol verlangen vestigt op mijn
laatsten ademtogt. Men wil het wingewest geheel alléén
besturen. Mijn vijand brandt van ongeduld, gelykikdoor
't helsche gift dat mij werd toegediend ; maar hëm zal
genezing geschonken worden zoodra de mare van mijn
dood zijn oor bereikt. Te traag schijnt mijn laatste uur
te naderen; men wil 't verhaasten door bespieders; men
wil mij doen gevoelen dat de nijd mijn dood bewerkte.
Gteh>of evenwei niet dat Germanicus reeds zóó magteloos
is. Bij Mars! neen, mijne vrienden I Geef m^ mijn wa-
penrok, mijn zooni Julius Paulus! breng mijn borstkuraa
en heimet, we zullen ons naar Apollo's tempel begeven
en toonen dat de Goden ons nabij zijn ; de moord^iaar zal
zich over zijn wanbedrijf niet verheugen I" En de veld-
heer sprong, als ware op eens al de kracht der jeugd
in hem teruggekeerd, van het rustbed op den grond en
deed eenige wankelende schreden naar Agrippina, die
hem vreesachtig de hand reikte. Aller oog was op hem
gevestigd, en werkelijk dacht men dat eensklaps de ge»
zondheid in het weleer zoo krachtig ligchaam terug-
keerde; maar spoedig bleek het dat men zich bedroog;
de blos vlugtte van zijne kaken en wisselde met de
lijkkleur, zijn oog sloot zich, en met een droeven
lach op de lippen stamelde hij, terwijl hij uitgeput neer*
176
zonk: BBegtyaardige Goden! te zwak> reeds te zwak!"
Men snelde toe, en Germanicns' vrienden tilden het lig-
chaam weer op 't ziekbed. Het scheen eenige oogen-
blikken als of 't leven door die laatste krachtsinspanning
geweken was, en Agrippina» wier smart zóó diep was en
wier fier gemoed zóó zeer leed onder de slagen harer be-
nijders, miste tot heden iederen troost en verligting welke
tranen den droeven schenken. Het scheen nu echter als
of die tolken des leeds hare vermoeide oogleden kwamen
bevochtigeDy en vermindering zouden geven aan haar
lang verkropt boezemwee. Het scheen alsof de moed,
waarmee zij zich tot heden boven het lot had verheren,
verbroken werd. Zij knielde aan de zijde van haren
echtgenoot neer, bedekte zijne hand met kussen en deed
het vertrek van hare klagten weergalmen.
Langzaam hief de zieke 't hoofd weer op, en sloeg den
blik zoekend rond ; die stem, vereend met de smartkreten
zijner vrienden, riep hem in het leven terug, en zich
over zijne gade buigende, zeide hij, op een toon welke
verwondering en meêdoogen verried :
•Agrippina weent! de dochter van Augustus weent I
Troost u, mijne gade! spaar u voor onze kinderen I"
De spruit van Julia hief trotsch het hoofd op, als
schaamde zij zich getoond te hebben dat zij eene vrouw
was ; en hare tranen afwisschende, zeide zij tegen Gbr-
manicus :
»o. Gaven de Goden dat ge vöör uw dood nog eens de
kracht kondt verzamelen om te schrijven!'*
n Schrijven! en aan wien, mijne gade?^'
vAan Piso, om hem uwe vriendschap te ontnemen en
het wingewest te ontzeggen; dat hij dus voor *t minst
gevoele, o Caesar! dat Germanicus tot aan zijn laatste
uur Landvoogd was van het Oosten, en Cnejus Piso, Pre-
fect van Syrië, onderworpen aan Some's Consul!"
• Al ware het mijne laatste inspanning, dit wil ik, ge-
liefde I men brenge mij bet schrijftuig! Ondersteun mij,
Yitellius! ook gij, Yeranius! Julius Paulusl haal mij
papyrus en stift; ge zult eenige mannen met u nemen
en naar Seleuciê gaan; ge zult er den Prefect vinden!"
177
Jalius Panlas sloeg droevig 't oog op Agrippina, en
zeide, tot Geniianicas naderende :
•Ik u verlaten, Heer! enzoo ik terugkom, en gij zijt»..."
»6e8torven/' vervolgde Germanicus, en reikte hem de
hand ; » het is waar, mijn vriend I gij zult bij mij blijven,
en in het mij dierbaar Bataviê aan uw vader en broeder
2seggen hoe Germanicns den dood verbeidde; zoo zal het
zijni wij znllen anderen zenden. Blijf dus, en geef mij
het schrijftuig.'*
JnliuB Paulus voldeed aan 't verlangen van zijn heer,
en deze schreef met bevende hand ;
•De Consul Cosar Germaoicus , LandTOOgd over
de Oosterache wingewesten, aan Cncjus Fiso Cal-
purnius. Prefect van Syrië.
»Deze berigt u dat alle vriendschap tusschen ons
zij a^ebroken, en wij u bevelen, binnen twee da-
gen de kusten van de Oostersche wingewesten te
verlaten, als achtende wij uwe tegenwoordigheid
alhier schadelijk voor de rust des landa en de ge-
hoorzaamheid van Bome's legioenen.
• CAESAR 0£BMANICUS.''
•In Epidaphne» den zesden dag
voor den Kalender van December,
•t jaar 711."
• Men brenge dit geschrift aan den Prefect, Julius
Paulus I^' zeide Germanicus, en zijn mond aan 't oor des
Bataviers brengende, fluisterde hij : »De priester van
ApoUo te EHaros verkondigde de waarheid, mijn vriend!
Mogen de Goden mij beschermen I'^
De Batavier drukte zijne lippen op de hand van den
veelgeliefden veldheer, en dacht huiverend terug aan dien
angatvollen nacht, aan den Minor die hem toen gade-
sloeg, en in wien zijne verbeelding hem Labeo deed zien,
hoewel hij de reden van diens tegenwoordigheid aldaar
moeijelijk wist te ontraadselen.
Het scheen dat dit besluit Germanicus eenige kalmte
schonk, of dat de inspanning van zoo even hem geheel had
12
178
afgemat ; want liij viel in eene zachte sluimering, en dit
deed bij de zijnen eene flaauwe hoop ontstaan op herstel,
zoodat men met meer vertrouwen den nacht te gemoet zag.
Zoodra Piso het schrijven van Germanicus ontving, gaf
hij bevel het anker te ligten ; hij verwijderde .zich echter
niet verre van de Cilicische kusten, wijl het zijn bepaald
oogmerk was, terug te keeren zoodra 't berigt van Ger-
manicus' dood tot hem kwam, o&choon de brief dien hi|
ontvangen had, hem de berigten zijner spionnen eenigzins
deed wantrouwen. Beeds des anderen daags vernam Ger*
manicus door de ijlboden, die Julius Paulus had uitgezon-
den, de tijding dat zijn gehate mededinger vertrok. Hoe
verblijdend dit ook zijn mogt, Germanicus gevoelde maar
al te wel dat de dood onverbiddelijk bleef, en de vale
vlerken meer en meer over hem uitspreidde. Met eene
bewonderingswaardige kalmte, alleen den deugdzamen
held eigen, riep hij zijne vrienden tot zich, en zeidemet
onafgebroken stem :
> Dappere krijgsbroeders I indien ik stierve door den wil
der Goden, dan zou mijne klagt over hen regtvaardig
wezen; want door een ontijdig sterven ontrukten zij
mij dan in den bloei des levens aan gade en kroost,
bloedverwanten, vrienden en vaderland; maar thans, dit
leven verlatende door de giftmenging van Piso en Plan-
cina, druk ik u, trouwe strijdgenooten ! myne laatste be-
den op het hart. Verwittig mijn pleegvader Tiberius en
nujn broeder Drusus, door welke smarten ik verscheurd,
door welke helsche listen ik verraden ben, en hoe ik 't
droevigst leven met een vreeselijken dood moest eindigen.
Zy wien de hoop op mijne gunsten^ wien de band des
bloeds, ja, wien de wangunst mijn levai niet onverschil-
lig deed zijn, zullen 't lot beklagen van den veldheer, die
krachtvol en in 's levens bloeitijd, zoo vaak ontkomen aan
het dreigendst krijgsgevaar, door vrouwehjk verraad het
slagtoffer werd van den dood. Aan u zij het regt, mijne
vrienden ! om den Baad onze klagten op te dragen, en de
magt der wetten in te roepen over zoo snood eene gruwel-
daad. Men vervuUe den hoogsten vrienschapspligt niet
door een werkeloozen rouw over hem di^ viel, maar door
179
de krachtige herinnering van zijn laatsten wil en het uit-
voeren zijner bevelen. Zij die Germanicus niet kenden
znllen hem zelfe een traan wijden ; maar gij zult meer
doen; gij zult mij wreken, zoo gij meer genegenheid
dan mijn geluk toedraagt. Vestigt het oog op Bome's
volk, op m^ne gade, de kleindochter van den vergoden
Augustus ; rigt het op mijne zes kinderen ; het medelij-
den zal uwe aanklagt versterken, en zij die mijne na-
gedachtenis ontheiligen en booze bevelen geven, zullen
door de regtvaardigheid van Bome's volk veroordeeld wor-
den. Geeft mij dien troost mede, mijne vrienden 1 opdat
mgn geest in vrede heenvare tot mijne vaderen 1"
De Romeinen, die het ziekbed omgaven, naderden en
drukten 's veldheers regterhand; sommigen leiden de hunne
plegtig op zijn voorhoofd, dat reeds met het klamme
zweet des doods bepareld was, en zeide plegtig :
» Wij zweren, o Caesar Germanicus I bij Mars den wre«
ker, dat wij veeleer aan ons leven dan aan de wraak
over uw dood zullen vaarwel zeggen ! Hiertoe helpen
ons de Goden I"
Germanicus drukte hun zwijgend de hand, en zich tot
Agrippina wendende, vervolgde hij :
«En 'gij, mijne dierbare gade I ontvang mijn dank voor
al uwe zorgen en liefde ; maar ik bid u, om mijnent-
en onzer kinderenwille, leg uwe fierheid af ; buig u onder
't lot dat de Goden u te dragen geven ; verbitter nie-
mand door ontijdig te wijzen op uwe afkomst, op uw
regt. Vooral, mijne gade 1'* en hier hief Germanicus
zich nogmaals op, sloeg zijn vermagerden arm om den
hals zijner echtgenoote, en zeide naauwelijks hoorbaar :
» en vooral, hoed u tegen Tiberius, tegen Sejanus en Piso,
en bescherm onze dierbare kinderen !^ Agrippina om-
helsde haren getrouwen echtvriend, bedekte zijn ingeval-
len gelaat met kussen, terwijl beider tranen zaftmvloei-
den. Geruimen tijd hoorde men niets dan het snikien
van dit edel echtpaar, hetwelk te midden van levensge-
not en huwelijksheil eensklaps door een wreeden dood
werd van elkallr gescheurd.
Hierna wenkte Germanicus Caligula tot zich, en 2egen
12»
180
dé hem. Een pynlijke lach krulde zijne lippen, en de
jongeling staarde onbewegelijk op bet matte oog zijns va-
ders; hij balde de vnisten en zeide bitter : ■ Men zal Ca-
ligula leeren kennen. Bome! Bomel de dood mijns va-
ders kome over u ; gij hebt zijn leven niet beschermd 1*'
■ Vloek uw vaderland niet, mijn zoonl" antwoordde
Germanicns, ten veroordeel vele goeden niet om weinige
boozen. Blijf trouw, en dien uwe vorst T* — » Vader I va-
der I" riep de jongeling, en knielde neer naast het sterf-
bed, terwijl smart en wraaklust zijn beerschznchtig gemoed
bestormden. Bome zou later ervaren hoe zwaar de hand
drukte van den zoon wiens vader viel omdat deze 't va*
derland zoo onbaatzuchtig gediend had.
Ook zijn jongste kind, Livia, dat hem onschuldig toe»
lachte, en de poesele armpjes naar den stervenden vader
uitstrekte, kuste Germanicus vaarwel. Het was een tref-
fend tooneel, den aanvang des levens zoo naauw vereend
te zien met het einde ; de jeugdige bloemknop, naauwe-
lijks de omwindsels los woelende om levenslucht en sap-
pen te g&ren, zich buigende naar den afgeknotten stam
die hem het leven schonk en welken hij overleven zou,
onder de verzorging en hoede van anderen ; maar als
vreesde die levensontwikkeling voor den killen adem der
vernietiging, gelijk de te laat ontloken bloem voor den
guren noordenwind, kromp het wichtje terug zoodra de
blozende wangen in aanraking kwamen met de kille
lippen des vaders, en het uitte een kreet van smart, die
alleen door de koesterende moederborst kon gestild wor-
den. Ook zijne andere vier kinderen, die te Rome wa-
ren, gedacht de Landvoogd. Een hartelijk a&cheid nam
hij van Julins Paulns, wien hij voor alle trouwe dien-
sten zijn zwaard en schild ten geschenke gaf; nogmaals
belastte hij hem met zijn groet aan hunne vrienden in
Bataviê. Ook Brita en Velleda kusten zijne stervende
hand, en toen 't purper der avondzon het einde des ze-
venden dags na Labeo's komst te Epidaphne aankondig-
de, vielen hare stralen op 't lijk van Rome's edelsten
veldheer. Te midden zijner vrienden, in de armen zij-
181
ner echtgeiioote» ontvlood Germanicus* heldengeest aan
het te vroeg gesloopte ligchaam.
Bijna op 't zelfde tijdstip zag men eene galei, door een
twaalftal riemen voortgestuwd, met biutengewonen spoed
de golven der Orontes klieven, en koers rigten naar de
kusten van Cilidé. Deze galei voerde den centurio Labeo
naar Piso en Plancina ; de giftmenger ging den dood
zijns slagtoffers boodschappen aan zijne meesters.
Bome*s geschiedschrijven, als *t ware, nog vervuld
met de smart over het droef verlies van den edelen af-
stammeling uit het geslacht der Drusussen, schilderen
voor de volgende eeuwen den rouw af waarin het grootste
deel der toenmaals bekende wereld door den dood van
dien Bomein gedompeld werd ; en mj doen dit met eene
naauwkeurigheid welke ons een juisten blik geeft op de
liefde die Bomers onderdanen hem toedroegen. Vreemde
volken en koningen weeklaagden over zijn dood. Te
Antiochiê, zoo verhaalt ons Suetonius, werden op den
dag van zijn overlijden steenen tegen de tempels gewor-
pen, altaren omvergehaald, eenige huisgoden op straat
verbrijzeld, en kindermi, op dien dag geboren, te von-
deling gelegd. Volken die krijg voerden, en zel& zij
die de wapenen tegen Bome hadden opgeheven, hiel-
den een wapenstiktand ten blljke van algemeenen rouw.
Sommige vorsten schoren zich den baard af, en beroofden
hunne gemalinnen van heure haarlokken, om hun die-
pen rouw aan te toonen. De koning der Farthen staakte
sijn jagtvermaak en hield geene tafel met de voornamen
sijns rijks, hetgeen gelijk stond met een stilstand van
regtshandel elders !)• En na het vermelden dier blijken
van smart roemen zij Germanicus om zijne minzaamheid
jegens bondgenooten en zijne zachtmoedigheid jegens vijan-
den, welke hem deze algemeene liefde deden verwerven.
Waar men hem zag of kende, overal wekte hij den groot«
1) Snetonius, Caligala c. 5.
188
sten eerbied, en hield de waarde en het gezag van djnhoogen
rang steeds staande, zonder trOttschheid of aanmatiging 1)«
Weinig praalyertooning vergezelde Grermaniens' nit-
yaart ; doch 't geen zij hietaan miste, bezat ze te meer
aan den lof zijner dengden. Men vergeleek hem ImJ
Alexander den Orooten, want beiden waren schoon van
ligchaamsbonw, van gelijken ouderdom, weinige jaren bo-
ven de dertig, van zoo edel eene afkomst, en onder vreemde
volken gestorven als het slagto£Per van trouwelooze vrien-
den. Mogten de krijgsbediijven van Germanieus niet ge-
lijk staan met die van Ale:2Lander, de eerste vergoedde
ruimschoots door verdraagzaamheid, huwelijkstrouw en
matigheid, hetgeen hij in krijgsroem bij den koning van
Macedonië te kort schoot.
De droefheid van Agrippina kende geene grenzen ; het
was geene smarte welke zich uitte in klagt en tranenyloed»
maar die eener heldinne, eener Zenobia, slechts troost
zoekende in de wraak, en groot en krachtig blijvende te
midden van smaad en vernedering. Meermalen vatte zij
Velleda bij de hand, wees haar op 't ontzielde ligchaam,
en riep met fonkelend oog en toenemende woede uit :
«Ziedaar, meisje I den.braafiten man gevallen door den
snoodsten ; ziedaar, de blanke deugd bezoedeld door de
zwartste ondeugd, vertrapt als de reine lelie des velds I
Uwe moeder Alrine had gelijk. Veiledal uwe vreezewas
geexiszins begoocheling, en de vloek van Thusnelda in de
duingrot *ging niet verloren als de stem des herders over
de eenzame heidevelden in uw vaderland. Ik zag mijn
Germanieus sterven onder de handen zijner v^anden, niet
ab held en krijgsman. Het eerste deel van Thusnolda's
drievottdigen vloek is vervuld I Maar, o Gt>den ! die
vrouw riep in haren toorn: »»Uwe kinderen zulten uw
naam schandvlekken en gij zidt verre van uwe vrienden
van gebrek omkomen op vunzig stroo I" " o, Velleda !
niet waar? dat is vreeselijk, verschrikkelijk! Laat mij u
in 't oog staren, meisje I Zult gij uwe moederlijke vrien*
din getrouw blijven» en haar leed deelen tot aan het einde?**
1) Tacitus, Annalcs II. c. 72.
183
Velleda drukte baar de hand, en met het helder blaau-
we oog ten hemel geslagen, riep zij uit :
• Tot het einder*
Het ligchaam des Landvoogds werd naar ^t markt-
plein te Antiochiö gevoerd, en daar verbrand. Alvo*
resïB dit echter geschiedde, lag het drie dagen ten toon
in sgn huis te Epidaphne, dat van weegeklag weergalm*
de« Het lijk werd gewasachen, met reukwerken gezalfd
en in een blaauw kleed gewikkeld. Sondom het hoofd
prgkte een krans van laurier» en eikenbladeren; aan de
voeten lagen pronkwapenen ; de handen waren za&m-
gevouwen op een o£ferkoek van meel en honig, ten einde
den Cerberus te bevredigen, en in den mond stak een
sestertins, om Charon te betalen bij den overtogt van
den Styx 1). Aldus werd 't lijk in 't voorportaal ten
toon gesteld, omgeven van kaarsen, van biezen en papyrus-
schors gevlochten, en met was omgoten. Aan de deur
stond een vat met gewijd water, waarin zich allen moes-
ten wasschen die 't lijk hadden aangeraakt. Men be-
speurde maar al te wel aan de blaauwe plekken, welke
op het ligchaam zigtbaar werden, en het witte vocht, dat
door de voortwerking van het gif den mond ontvloeide,
aan welke oorzaak men *s veldheers dood moest toe-
schrijven.
Bij het opgaan der zon van den vierden dag na het
overlijden, verzamelden zich de vrienden van den Consul,
]) Het algemeen bekend denkbeeld der onden over den veerman
Cbaxon, die de schimmen overvoer, ten einde door Pluto en Proser-
pina te worden gevpnniBd, vond zgn oorsprong in de gewoonte der
Bgyptenaren, vooral te Memphis in zwang, om *t lijk eens afgestor-
venen, vóÖr het ter aarde besteld werd, op eene biertoe bestemde
piMii te doen vonniisen. Veertig regten ipraken aldaar het oordeel
over den doode nit, en het stond elk vrjj den overledene aan te kla-
gen. Waren de feiten gegrond, of liet de doode schalden na, dan werd
hem eene eerlijke begrafenis ontzegd, en de bloedverwanten moesten *t lijk
in a^te bysetten. Werd daarentegen de afgestorvene als een braaf man
erkend en waren de beschnldigingen valsch, dan werden de aanklagers
geatimft» en de begrafenis vond met de meeste plegtigheid plaats. Van
dit dooden-oordeel waren utltè de vonten niet nitgesloten. Het meer,
waarover men voer, heette Achernaia, en de meest bekende veerman
<laarvan Charon.
184
de raden en de voornaamste ingezetenen van Syrié*8
hoofdstad aan het sterfhuis. Achter *t lijk gingen Agrip-
pina en Calignla. Men droeg het sto£Pelijk overschot op
eene baar; de vrienden en huisgenooten omstuwden deze
zoo digt mogelijk, velen sneden hunne haarlokken af
en wierpen ze op *t ligchaam, ten blijke hunner smart.
Sommigen hadden 't hoofd kaal geschoren en gingen
langzaam, in zwarte treurgewaden gehuld en 't oog
ter aarde geslagen, voorwaarts. Het lijk werd voor-
gegaan door tien flmtspelers en eene menigte vrouwen,
het hoofd met witte sluijers bedekt, en sommige met ko-
peren bdckens in de hand, waarop ^j sloegen, en wel-
ker dof trillende Uank zich mengde met de lijkzangen,
welke deze vrouwen op klagende en eentoonige wijze op-
zongen tot het lijk verbrand was. Onophoudelijk klonk
het over den weg naar Antiochid:
• Wy dngen de blooden, wQ dragen de gr\Jzen,
Wli moeten de jeogd op den brandstapel wgsen;
De le?enfldag Tlogt Toor den eeuwigen nacht.
De dood gitjp^ ona aan, in geen bloeitgd Terwidit !
N«nie! NsnieT
>o QeTen Tan *t leren ! o magtige Goden !
Neemt d' edelen held in de velden der dooden,
Ontrangt hem genadig in 't eeawige rQk ;
Zyn deogd en sQn roem waren de uwen gdyk!
Kienie! IfsnieP
Terwijl de vlammen 't overschot van Germanicus ver-
eerden, en de vrouwen, met de herhaling van dit lied
voortgingen, plengde men wijn in den vuurgloed, wierp
er eenige zijner kleedingstukken in, riep hem een eeuwig
vaarwel toe, en noemde luide zijn naam, tot slechts een
hoopje asch van 't weleer zoo krachtig ligchaam ovez^
bleef. Het hart van den veldheer was onverteerd geble-
ven, hetgeen men toeschreef aan de kracht van het ver-
gif, dat den invloed des vuurs weerstand bood 1). Men
1) Dit geroelen icliQnt aondcr grand te xyn; ook na bet Terbnoden
▼an den Engelfdien aartibiaschopThomaa Cranmer in 1556 te Londen, ter
wille van TerKfaiUend gelopftb^rip ten Tnre gedoemd,. Tond men bel
hart bij de asch nog ongeschonden.
185
yerzamelde het hart en de asch in de lijkbns, en Agrip-
pina keerde met deze treurige oyerblijfiielen haars dierba-
ren echtvriends naar Epidaphne temg.
De krygsmagt van Sjriê door Germanreus* dood zon-
der bevelhebber zijnde, raadpleegde men over de aanstel-
ling eens anderen ; de keuze bleef lang onbeslist tusschen
Marsns Vibius en Gnejns Sentias Satnminns, aan welken
laatsten deze betrekking werd opgedragen. De vrienden
van Germanicus, gedachtig aan hon eed, om *a veldheers
dood te wreken, lieten niets onbeproefd om de bewy-
aen der vergiftiging in handen te krggen, en weldra wer-
den hnn die door de bewerkers zelven geleverd. Om de
oorzaak daarvan te kennen moeten wij Labeo volgen, die
't berigt van Germanicns' dood den Prefect ging over-
brengen.
Labeo's ontvangst bij Piso, dien hij op 't eiland Gos
aantrof, was niet zoo als de centorio zich had voorgesteld ;
hij verwachtte dat zijne ijverige diensten hem bij den Pre-
fect en zijne gade in aanzien zonden brengen en in-
zonderheid bij Tiberius. Piso ontving hem echter met
dezelMe koelheid en trotsche temghouding waarmee hij
alle st^dknechten van ondergeschikten rang ontving, en
verborg zijne vreugde over den dood zijns vijands, onder
de aanmerking dat Labeo's koelbloedigheid Bomevaneen
dierbaar leven had beroofii. »Te laat,'* vervolgde Piso,
sheb ik de gifbnenging van Martina vernomen, en ik
raad den centurio Labeo aan, Bome te myden, of althans
te toeven tot andere gebeurtenissen de herinnering van den
al te haastigen dood van Germanicus zullen verdringen
en de woede des volks bedaard zal zijn."
Labeo sidderde op de gedachte aan de mogelijkheid dat
men hem zou opofferen aan de volkswraak, en hoe zou
hy anderen kunnen noemen dan Martina? Alléén zij, niet
Piso, had hem den moord bevolen, en hoewel zij hem had
doen blijken dat de geheele onderneming ter wille van
den Prefect, Plandna en zel& den Keizer geschiedde, had
hij niet het minste bewijs om den Baad te overtuigen.
186
dat hun eigen opperhoofd de oorzaak was van de mis-
daad, waarmee men eencentiirio der legioenen, eeneen-
Youdig krijgsman durfde betigten. Het was in de eerste
plaats zijn doel geweest om door den moord van den
veldheer geld bijeen te gluren, tot hooger rang te stijgen,
zich hierdoor wraak te versduffen tegen Juüiis Panlns,
en door zijn invloed en magt diens echtgenoot^ te dwin-
gen om met hare eer de redding haan echtgenoots van
hem te koopen. fin thans, nu hij de magtigen gediend
had om door hnn veelvermogenden invloed zelf een gering
deel hunner magt te verkrijgen, nu zijne taak volhragt
was, verstiet men hem, en op zijn billijk verlangen om
belooning, ried men hem te vingten, en als vorstenmoorder
Bome te mijden. De veertiende regel der zevende wet-
tafel, op de markt der keizers-stad, voor elkeen leesbaar,
en sedert de kindschheid van den Bomein steeds diep in
het geheugen geprent, stond hem duidelijk voor oogen,
en de woorden; i>Die moedwillig een vrijgeborene om 't
leven brengt, met tooverliederen bezweert, of door vergif
heeft willen ombrengen of omgebragt heeft, wordt ak moor-
denaar gestraft," dreunden hem onophoudelijk in de ooren.
Een vrijgeborene? zijn slagtoffer was meer dan dit; het was
de man die naast Tiberius op den hoogsten trap van rang
en geboorte stond, die vuriger werd bemind dan zijn oom.
Labeo dacht aan de straf voor den Eegicida 1). Was hij min-
der schuldig dan Titus en Valerius, de zonen van Brutus?
• Zeker neen,'* antwoordde eene geheimzinn^e stem in zijn
binnenste, welke wij geweten noemen, H^' zag zich in
zijne verbeelding reeds voor de halsregters gesleepj;, ont-
kleed, gegeeseld en opgehangen. De Gemonische trap*
pen 2) zouden zijn door 't volk verminkt ligchaam aan
de gieren ter prooi geven. En had Tiberius zelf niet nog
kortelings Numa's wet op hoogverraad en moord her-
nieuwd? Geene 'genade voor hemi Als door de furiën
gejaagd, verliet hij het eiland CoSi en keerde naar An-
tiochiö terug, alwaar Martina nog verwijlde. Bij haar
moest hij loon en troost vinden ; de Hst had hem de daad
a) Kooingtmoorder^ 9) Galgenvcld te Rome.
187
doen gelukken, deze moest hem nu ook redden, welk
offer irij ook mogt vragen. Zrjne hand was eenmaal met
moord bevlekt, en nu schrikte hij voor 't vernietigen van
menschenlevens niet meer terug.
Beeds had Labeo de oevers der Orontes bereikt, en
trad de poort van Antiochié binnen, toen hem eens-
klaps, zoo het scheen, een ander denkbeeld van het eerst-
genomeci plan deed afgaan ; althans hij schudde bedenke-
lijk 't hoofd, en wilde een pad inslaan dat hem weer
buiten de stad zou voeren. Doch juist bierdoor werd zijne
aandacht opgewekt; want hij bemerkte een sluijer van
digten zwarten rook, die boven de hoofdstad zweefde.
Labeo aloeg 't oog rondom 'zich, en bespeurde nu dat de
huizen gesloten waren; geen der wachters had hem aan
de poort toegesproken; niemand ontmoette hij op de an»
ders zoo bevolkte straten; de stad scheen als uitgestor-
ven ; alle de prachtige gebouwen waren als met een lijk-
kleed omhuld. Hij png, in gedachten verzonken, verder ;
de door hem ingeslagen straat voerde naar 't marktplein ;
het was door krijgslieden en de gansche bevolking der
stad opgevïdd; de menigte verdrong élkaèr, en boven de
hoofden dier duizehden flikkerden hem de vlammen eener
boutmijt in het oog. Thans eerst besefte hij wat er voor-
viel. Men vierde 'de uitvaart van Oermanicus ; het lijk
zijns slagtoffers werd door de vlammen verteerd. Onwille-
keurig dreef de angst hem voort tusschen de digte volks-
drommen; het weegeklag ruischte rondom hem als de hui-
lende najaarswind, die de dorre takken zweept en de gele
bladeren over de vlakte stuwt; de lijkzangsters, zoowel als
Antiochié's burgers, zongen hun onafgebroken »N0Bnie.*»
En als een vreeselijk verwijt van zijne helsche misdaad
klonk hem deze naam der klaaggodin in de ooren, wier
kapel buiten^ de Fiminalische poort te Bome stond, en
welke godin hij aan de zijde zijner moeder aldaar had
aangeroepen en geofferd toen hij met haar een geliefden
vader betreurde. Door eene ongekende magt voortge-
dreven, bevond hij zich weldra op 't marktplein, en
was getuige van Agrippina's smart. Hij zag het hoe de
priesters de lijkbus vidden met eene handvol asch en het
188
bart van den edelen Romein ; hij zag het hoe de fiere Agrip-
pina dit geringe overschot van znlk een krachtvol leven met
de marmeren urne aan haren boezem dmkte, als vreesde
zij dat men haar ook dit dierbaar overschot zou ontroo-
ven. De moeder der krijgslieden ging met statigen tred
daarheen, het hoofd omsloijerd, in de regterhand de
aschkrnik dragende, en met de linker op den schouder
van Caligula steunende. Langzaam trad zij voort, ge-
volgd door eene ontelbare schare, die haar de ondub-
belzinnigste blijken gaf van deelneming in 't zwaar te
dragen leed.
Labeo snelde voort, de schuld beklemde hein op dit oogen-
blik de borst ; het scheen hem te eng te worden in die opge-
vulde straten ; hij vlood de poort uit naar de zijde van Epi-
daphne, en zette zich een eind van daar neer aan den voet des
steilen Gassischen bergs, hetzelfde ontzaggelijk gevaarte,
dat omstreeks eene eeuw later, toen de heldhaftige Traja-
nus te Antiochié over Parthiê zegepraalde, en de roem der
Bomeinsche adelaren aan gene zijde van den Ehiphraat
weergalmde, door eene der vreeselijkste aardbevingen zulk
eene hellende rigting kreeg, dat het de hoofiistad met vernie-
tiging bedreigde. Hier zette hij zich vermoeid neer, en
sloeg van hier den angstvollen blik op den stoet. Hij
zag Julius Paulus, Brita en hare zuster weenen, en met
gebogen hoofden achter hunne gebiedster gaan. De ge-
dachte aan deze gehate personen scheen alle vrees van
hem te verwijderen; zijn oog nam weer de vorige hel-
sche uitdrukking aan ; zijn mond plooide zich op nieuw
tot dien valschen lach welken de vrees voor eenige oogen-
blikken bedwongen had, en andermaal ontwaakte zi|ne
woede toen hij onder de rouwklaagsters ook Martina op-
merkte, even als andere op een koperen bekken slaan-
de. Martina bij hen I Berouw, vrees of eene andere
oorzaak had haar dus doen besluiten deze rol te kiezen I
Was hij welligt reeds verraden? — die vrouw was listi*
ger dan hij ; het denkbeeld van zoo even, toen hij naar
Epidaphne wilde gaan, bezielde hem op nieuw ; hij moest
haar verraad voorkomen. Zelfbehoud verleende hem
nieuwe kracht en moed ; hoe verder de lijkstoet zich ver-
189
wjjderde, hoe meer Labeo weer tot zichzelven kwam.
En thaDS vast besloten volgde hij van verre den stoet,
welke zich langzaam naar de zijde van Epidaphne voort-
bewoog.
De avond zonk, en het huis van den veldheer stond
daar eenzaam en somber tusschen H hoog geboomte. Zij
die aan de lijkplegtigheid hadden deel genomen, waren
reeds voor lang naar hunne woningen teruggekeerd; de
schildwacht alleen ging met afgemeten tred voor 'thuis
heen en weer, en wierp bij wijlen een nieuwsgierigen
blik op een man, die zich langzaam tusschen 't geboomte
bewoog, dat de heuvelen dekte, welke zich aan de over-
zijde van 'thuis nabij de rivier verhieven. Het bleek
duidëlyk, dat hij iemand toefde; want van tijd tot tijd
vestigde hij het oog verlangend op 't donkere huis, en
trok zich dan wéér in de schaduw terug. Eindelijk
trad een man uit Germanicus' woning: het was Julius
Paulns.
Dé Batavier begaf zich haastig naar het dadelbosch aan
de overzijde en bespeurde den wachtende. Op hem toe-
tredende, vroeg hij:
• Wat is uw verlangen, Labeo?*'
•In de eerste plaats vrede met u te sluiten, krijgsbroe-
derl Aan mij is het vergiffenis te vragen voor misken-
ning en beleedi^g; aan mij u het eerst de hand van
vriendschap te reiken, ab makkers, strijdende onder de-
zelfde veldteekenen. Verre van hier, in uw vaderland,
vervoerde mij de nijd ; liefde voor haar die uwe gade is
deed mij u haten, en ik beken het, meer dan eens rees
bij mij 't denkbeeld op om uw geluk te verwoesten;
ijverzucht bewerkt veel leeds en er was een tijd dat ik
uwe Brita meer beminde dan mijn leven."
•Jammer voor u, Labeo I dat zij uwe liefde slechts
met verachting kon beantwoorden."
Labeo sloeg een wrevelen blik op den Batavier, maar
herstelde zich, en vervolgde:
• Vergeten wij het verledene, bidde ik u; er was ook
een tijd waarin ik zelfs den Consul haat toedroeg; z^ne
/onbaatzuchtige genegenheid voor landgenoot en vreemde,
190
uwe bevordering, de vriendschap welke hij u schoi^,
dit alles was voor mij' oorzaak genoeg om n en hem te
miskennen; maar thans, nu de mare van zijn vreeselij*
ken dood landgenoot en vreemde tranen afperst, nu ge-
heel OD6 land in rouwe gedompeld is over *t verlies des
edelsten veldheer^, nu ik een Uijk mogt zien van zijne
ondubbelzinnige goedheid voor allen die onder zijne beve-
len stonden, en hij mij bevordering toezeide, omdat ik
deelgenoot ben geweest van zijne Germaansche krijgstog-
ten, nu heeft het leed over zijn a&terven mij de botst
met verw^'t vervuld, en ik kom tot u, Julins Paulns!
om te deelen in uwe vriendschap, om Agrippina te
dienen en u vergiffenis te vragen voor nujne vijandschap.
Vrede tusschen ons, edele Batavier! Ik ken uw land-
aard, die overtreft den onzen: bij u vergeet men de
wraak en r&kt den beschaamden vijand met Batavisehe
rondheid de hand der verzoening toe. Welaan, edele
zoon van den dapperen Claudius! hoe wilt gij?'*
Jnlius Paulus vatte de hem aangeboden hand, en
zeide:
•Vrede tusschen onsl Het zij zoo, maar vriendschap
later; we kennen elka&r niet genoeg, CMitinrioI en de
zijde waarvan ik u leerde kennen, raadt mij aan, eerst
te beproev^i of uw aanbod welgemeend is; hij die Ju-
lius Paulus tot vriend heeft, rekene op hem in leven
en dood; maar hij weigert dien bond ter eere van Lyna
te knoopen, zoolang hij, met wien Julius dien sluiten
zal, de vuurproef niet doorstond/*
» Daaraan herken ik de inborst uws volks,'' hernam
Labeo? «het zij dan zoo; die eerste proeve wil ik unog
heden leveren, uit eerbied voor Oermanicus en Agrip-
pina, en uit achting voor u.'*
»lk begrijp u niet, centuriol"
» Ik zal duidelijk zijn ; het is welligt aan 't huis nwt
meesters bekend^ dat Cnejus Piso, door nijd en afgonst
gedreven, den overleden Consul, wien de Goden genadig
mogen zijn^ door tooverwerken aan de helsche magten
heeft geofferd; ja, dat zekere Martina hem de hand
leende, om door een langzaam doodend vergift zijn nut-
191
tig Ieren te verkorten. Herinnert gij u niet die zoete*
laarster in liet Prsetorinm op 't eiland der Batavieren,
toen ik nw bevel bespotte, en gij mij tot billijk loon
voor die ongehoorzaamheid straftet? Het oog van den
Italiaan gloeide op nienw van wraakinst bij de gedachte
aan dien zweepslag; Jolins Panlns bemerkte het niet.
nik herinner mij dat boosaardig wijf, zij. was...?'*
• Die gifmengster; zij was de tooveresse die Hecaté
aanriep over den veldheer. Zie hier mijn bnidel; daarin
zult ge de brokstukken vinden eener bitste van den Consul
uit was gevormd, benevens de looden plaa^es waarop zijn
naam gegrift staat. Dit moge u ten bewijze strekken van
de echtheid mijner aanklagt. Martina zoekt door openlijk
treurvertoon 't denkbeeld harer schuld te ontgaan ; he-
den morgen bevond zij zich onder de klaagvrouwen. Op
een maaltijd, (ik meen aan 't hof der Nabatheêrs)
heeft zij het gif listig gemengd in 's veldheers spijze ;
want ook zij bevond zich daar onder de vrouwen van
Plancina. Later heeft ze mij trachten over te halen,
haar behulpzaam te wezen om bij hernieuwing den Consul
gift toe te dienen. Zij twijfelde aan de kracht van wat reeds
in het ligchaam des Caesars werkte, en wilde mij hierheen
zenden. Ik weigerde, en dacht met afschrik aan den
vreeselijken voorslag; zoo ver ging mijn haat niet, Ju-
lios Paulus! Die vrouw evenwel liet niet af, zij beloofde
mij twee duizend denariên voor de uitvoering van het
plan; ik bleef weigeren. Eindelijk beseffende, dat alligt
een ander laaghartig genoeg zou wezen om zich tot zoo
snood eene daad te leenen, gaf ik haar mijn woord, al«
tijd met het doel om hierdoor 't leven des Consuls te
redden. Ik liet haar schriftelijk de misdaad bekennen en
ontving dit Sardonjx-fleschje met 't doodelijk vocht, dat
er zich nog in bevindt, om het den Consul op de eene
of andere wijze toe te dienen. Ik begaf mij hierheen, en
wilde den toeleg ontdekken ; de vreeze alleen voor de
magtige personen, die haar welligt beschermden, hield
mij hiervan terug, tot op den dag toen ik Piso's berigten
aan Oermanicus overbragt, en er zoo zeer op aandrong
om den Consul zelven te spreken. Toen was alleen
192
bekentenis mijn doel; doch voor Oermanicas eigen mtt
en om zijne reeds zoo zwakke gezondheid, die ik «elf be*
speurde» niet te verergeren, behield ik het geheim, en
verschoof van dag tot dag de ontdekking, hopende dat
de veldheer herstellen zon, en mijn berigt alsdan niet
meer nadeelig op hem kon werken. Maar, helaas I vóór
eenige dagen trof ook mij de droeve mare van z^n dood,
terwijl ik hier toefde op zijn herstel, en bezwaard bleef
met zoo groot een geheim, hetwelk ik alleen aan hem
kon toevertrouwen."
Labeo zwe^, begeerig naar den indruk welken zijne
woorden maken zouden. Julius Paulus, die aandachtig
had toegeluisterd en 't gesprokene met de geruchten en
vermoedens overwoog, vond veel waarschijnlijks in *t ver-
haal van den centurio; hij stak de hand naar de bewij-
zen daarvan uit, en zeide :
» Wanneer het zoo is als uw mond spreekt, Labeo I
zullen Agrippina, Sentins en Marsus Yibius u ongetwijfeld
beter beloonen dan de gifimengster dit doen zou. De Groden
wilden het dus niet dat de Consul bleef leven tot heil
van den staat en het geluk der volken, welke Bome's
magt eerbiedigen! De Qodsspraak....*'
De Batavier hield hier eensklaps op ab bedacht hij zich
iets, lei de hand op Labeo's schouder, en ging voort :
» Volg nuj in huis, centurio I zulke zaken bespreekt men
niet op den openbaren weg."
Beiden traden *t huis binnen; in de wachtkamer der
lijfp^acht aangekomen, verwijderde Julius zijne man-
schap, hief de lamp op, staarde Labeo vast in 't oog,
en vroeg hem :
• Waart ge ooit te Klaros?"
De Bomein stond den blik zonder blozen door, haalde
als onwetend de schouders op, en zeide :
Dik ben weinig bekend in Syrië, en bezocht die plaats
ninuner. Maar waartoe deze vraag, mijn vriend?"
9 Ik dacht dat die plaats met zeker persoon in ver-
band stond, doch zie dat ik mg vergis* » Hij was er dus
niet," sprak Julius Paulus bij zich zelven; «want £3a-
ros ligt verre van hier, in lonid," en luide sprekende
193
vervolgde htj tot Labeo: «Dit zijn dos uwe bejmjzen»
niet waar? Die a&chuwelijke Martinal Yreeselijk voor-
waar! 't leven van den edelsten krijgsheld te vernietigen,
welligt voor eene geringe geldsom. Hoe veel leeds be-
werkt de zucbt tot goud onder uwe landgenooten ! Den
Croden zij dank^ Labeo I wij verachten het goud/'
»Dat wg het ook geleerd hadden, Jolins PaulnsIGeef
deze bewijzen aan uwe meesteresse en hare vrienden;
morgen zal ik terugkomen, en u mijn verder plan meê-
deelen."
• Doe dit thans, Labeo! er moet spoedig gehandeld
worden; de bedroefde gade van den veldheer vertrekt
over twee dagen om de lijkbus in 't graf harer vaderen
bij te zetten. Sentius zal verlangen om de vergiftigster
onmiddelijk aan den Baad uit te leveren, en hare mede-
pligtigen te ontdekken. Dit is van 't hoogste belang,
want zoodra Martina verneemt dat men deze misdaad aan
haar toeschrijft, zal zij dit land ontvlugten en hare straf
ontgaan. Gij kent haar; gij kunt deze vrouw aan uwe
meesters in handen stellen."
•Ziedaar juist mijn doel, Julius Paulns! Evenwel deze
onderneming is voor mij niet zonder gevaar. Om *t
bewijs harer schuld in handen te krijgen, en dit fleschje
met doodelijk vocht te bekomen, moest ik, zoo als ik u
zeide, mijn woord geven, dat ik haar in de uitvoering
behulpzaam zou zijn. Tegen dezen prijs kocht ik dit
corpuê ddictif en verhoedde alzoo eene nieuwe misdaad»
namelijk, het verhaasten van Germanicus' dood. Even-
wel zoo nu die vrouw mij uit wraak als medepligtige
aanklaagt, dan zal de Baad ook mij als misdadig beschou-
wen en nevens haar veroordeelen.**
• De onschuld spreekt zichzelve vrij, Labeo I gij naamt
list te liaat om de misdaad te voorkomen, en zoo alléén
kon het geschieden. Ik zal uwe woorden aan Agrippina
overbrengen.'*
• Ik ben bereid, Julius Paulus! morgen bij de giftmeng-
ater te gaan. Met toestemming uwer bevelhebbers kunt
gij en uwe manschappen aan de deur harer woning toeven
tot ik het teeken geve; ik zal haarMbi uwe tegenwoor-
13
194
digheid de misdaad doen belijden, en gij zult getuige
zijn van de waarheid mgner aanklagt/'
» Ik zal allea aan onze meesters meédeelen, Labeol
Tot morgen I"
Tot morgen, kriigsbroeder I'* antwoordde de Italiaan,
en verliet het lusthuis, » Gelukkig/' prevelde h)j, » dat ik
na het volvoeren mijner daad mij in stilte van meer
gift voorzien heb; ik kende de flesch waarin zij bet
verbergt ; dit zal tegen haar getuigen, De Batavier ge-
looft mij 1"
Juliüs Paulos deelde *t berigt van den centurio aan
Agrippina en hare vrienden meê. Onmiddelijk gaf men
bevel tot inhechtenisneming der giftmengster. Des anderen
daags moest Labeo haar in hunne handen leveren.
De avond was reeds aangelnroken, toen de vennoeide
Bomein 't schamele huisje van Martina, door haar in eene
der achterbuurten van Antiochiê gehuurd, binnentrad.
Hij vond de giftmengster bezig met het pakken harer
goederen; zij maakte zich gereed om te vertrekken; xe-
ker was *t haar doel ongemerkt te ontsnappen, want haar
gelaat toekende verbazing zoodra zij den hopman zag
binnentreden. Behoedzaam trad deze nader, reikte haar
de hand en zei fluisterend:
iiMijn waarde vriendin I de slaaf .is zijn loon waard;
ik kom om mijne denariên; het schijnt mij toe dat ge n
tot den aftogt gereed maakt I" en de centurio liet zijn
listigen blik onderzoekend door 't vertrek dwalen.
»Zoo is het, Labeol doch ik zou u eerst v<ddaan
hebben; evenwel...."
«Spreek zacht, vrouw I de muren hebben ooren. Gij
zeidet: » evenwel.. ."
»Ik bedoelde, Labeo! dat de belooning niet geweest is
zoo als wij ons voorstelden; de magtigen zijn slechte
bondgenooten ; ik kan u onmogelijk zulk eene grooteaom
voldoen."
»Bij de Lethe, wijf! gij liegt ; ha ! ge zoekt nuj te
195
bedriegen ; ik vergiste mij niet in u ; maar toch ontbreekt
het mij niet aan middelen om u te dwingen.'*
^Zonder u zelven in 't verderf te slepen ? daaraan twij-
fel ik, Labeo V*
»Greene pogingen tot ontduiking uwer verpligtingen ;
ze zijn te vergeeft, zeg ik!"
» Gij waart het, centario I die de daad bedreeft ; ik
niet 1"
tt Het is zoo, Martina I maar ik dacht niet dat ge later
uw schriftelijk woord verbreken zondt."
nDit zal ik niet, maar ik verzeker u^ de onderneming
bragt my weinig op; zie hierl"
De giftmengster begaf zich schoorvoetend naar eene
kist, welke in een hoek van 't vertrek stond, opende ze,
en haalde een gevulden geldzak te voorschijn ; zij knoopte
de koord met een zucht los, en strooide de muntstukken
op tafel uit. Labeo wierp er een begeerigeu blik op,
en twijfelde niet of ze zouden, ondanks 't verraad, zijn
eigendom worden. Martina toonde hem nu zijn bew\J8,
en vroeg angstig naar het hare.
»Het uwe is hier, Martina I'' zei de centurio, het
stukje papyrus toonende; nwe zullen deze bewijzen ver*
nietigen; verbranden wij ze beiden."
Labeo naderde 't licht, nam zijne bekentenis uit Mar-
tina's sidderende hand, en liet ze tot asch verteren. Te-
vens hield hij 't bewijs der giftmengster naast de vlam der
lamp, strooide behoedzaam de geringe overblij&elen van
zijn eigen bewijs op den grond, doch liet het hare onbe«-
schadigd. Een vreeselijk vermoeden bestormde den boe^*
xem van Martina, haar oog rolde angstig rond, en de
band naar 't papyrus-blaadje uitstrekkende, zeide zij met
gesmoorde stem :
» Verbrand ook dit, Labeo I mijne beschuldiging en die
mijner meesters is in uwc hand!"
Labeo lachte vreeselijk, en riep luide op den toon
eener bedreiging :
»Bij de magt van Proserpina, giftmengster! beht gij
het helsche vocht niet bereid?"
»Wie ontkent dit, man?'' gilde Martina,. op de knieën
13*
196
Tallende en nogmaals de hand smeekend naar 't bewijs
uitstrekkende. Labeo lachte nog woester, trok zijn zwaard,
hield 't geschrift hooger, en riep m^t verheffing yan stem :
» Wrekers van Germanicus I gij hoort hare bekente-
nis; neemt haar in naam der Wet en des Keizers ge-
vangen !''
De deur werd geopend. Julios Paulus trad met een
tiental gewapende mannen binnen. De fakkels wierpen
een helder roeden gloed door 't kleine vertrek en deden
de vreeselijke angst, welke 't gelaat van Martina afschu-
welijk maakte, nog meer uitkomen. Labeo zag zegevierend
op haar neer en vernietigde de laatste sporen der schuld-
bekentenis van zijne eigene hand onder de kurken voet-
zolen zijner sandalen.
• Genade, genade I'' smeekte Martina, »ik alleen ben
niet schuldig ; deze man, die mij aanklaagt, heeft de
misdaad volvoerd; ik wist niet aan wien het gift moest
worden toegediend ; ik heb...* Genade I Hij is meer schul-
dig dan ik!"
• Zie hier haar bewijs, centurio I" zeide Labeo. aZy |
meent nog immer dat ik de misdaad volvoerde, en wan- |
trouwde aan de kracht van het gift door haar op het |
feestmaal toegediend ; ik bid u, geef mij 't fleschje." i
Julins Paulus stelde hem dit ter hand. |
»Zie hier, vrouw 1 herkent gij dit?"
Martina knikte toestemmend; Labeo hield het voor de
^ vlam der lamp, zoodat men de vloeistof, welke het be-
vatte, zien kon; en de wanhopige vrouw lagchend be-
schouwende, zeide hij zegevierend :
« » Ge ziet het, Martina I uw doodelijk vocht is er nog
in , de Baad zal over de kracht oordeelen ; ik zeide 't
u wel, het leven dat ge vernietigen wildet, was meer
dan twee duizend denariên waard I"
» Begtvaardige Goden ! verraden I verraden I" gilde Mar-
tina, zich 't gelaat opkrabbende en de haren uit het
hoofd rukkende.
»Nu is haar doefheid minder gekunsteld dan gister
onder de klaagvrouwen." spotte Labeo. «Mannen I kluis-
tert haar !\'
197
Men boeide Martina, ondanks al hare klagten en ver-
vloekingen. Des anderen daags werd zij naar Rome op*
gezonden. Labeo begaf zich naar zijne manschap, ver*
rijkt met de twee duizend denariên, welke Sentins en
Marsns hem toekenden voor *t in handen leveren der
gifbnengster en de ontdekking van 't eedgespan. De
listige Bomein sprak na verheugd tot zich zelven : ■ Bijna
ware Labeo 't offer geworden. Martina kon mij niet
meer dienen in de wraak tegen Julius Panlus ; geen ver-
gift voor hem, een langzaam werkende smart moet zijn
deel worden ; toeven wij op de gelegenheid ! En Brita !
Zij zal mij 't leven haars echtgenoots aÊmeeken en mij
met kassen beloonen. Hal in mijne armen zal zij slai«
meren, vreezende als de duif voor den lammergier I Aan
mijne voeten zal zij kraipen, die bekoorlijke echtgenoote
van den ligtgeloovigen Bataaf! Germanicas viel, Martina
zal aan Agrippina's wraak worden opgeofferd, Labeo ze-t
geviert !'*
VI.
De Weduwen.
•*t TiMUJk tQdatip iMdert,
Hek gMf gaayt nu mUa Toet, de itonoMi M)a Tcrgadcrdr
Wtar OBbetembte bwmI mQ im Terplettrcn moet.
Wat krinpt gQ ,Tlott« gcesti wat trilt gij» waaUe roetl
Ia *t lavcB aiat een dimn» aaa laagnam, aaker aiarraar**
H. B. XLUll* {MomHfni.)
Terwijl Vitellius en Veranias de beschaldiging en aan-
klagt tegen Piso en Plancina gereed maakten, alsof de
regterlijke vervolging tegen hen terstond een aanvang
zou nemen, ging Agrippina, ziek van droefheid en be-
hoefte aan wraak, met de asch van Germanicas, hare
beide kinderen en volgelingen, onder 't roawbeklag der
Syrische bevolking, aan boord van 't vaartaig dat haar
naar Bome zoa voeren. Daar ging de moeder en wedawe,.
nog onlangs vereerd als de gelukkigste gade, nu bekst
298
met de lijkbus van baren gemaal, onzeker van hare
wraak, vol zorg voor baar eigen lot, maar vooral be*-
kommerd over den toestand harer zes vaderiooze kinderen.
Piso had, zoodra hij *t berigt van Germanicns' dood
vernam, zijne vreugde niet langer kannen betengeien;
hij slagtte offerdieren en bezocht de tempels. Plancina,
tot heden in rouwgewaad over hare zoster, lei dit af, en
tooide zich met bonte kleuren, ten blijke harer vreugde.
In Bome, waar men 't droevig verlies in volle uitge*
fltrektheid gevoelde, waren de deelneming en smart boven
alle beschrijving. Syrische kooplieden hadden 't berigt
zijner herstelling aangebragt. De bevolking was oogen-
bükkelijk met fakkels en offerdieren naar 't kapitool ge*
stroomd, om de Goden voor deze gunst te danken ; men
rukten de deuren uit hare bouten, wijl ze te langzaam
werden geopend, en juichte : » Bome is behouden I de
Staat gered! Germanicns leeft I'" Doch toen de ^ding
zijns doods deze vreugde plotseling afbrak, vermeerderde
de droefheid en werd ze zelfs buitensporig. Men wierp
ook hier straatsteenen tegen de tempels, en vloekte de
Goden, in arren moede uitroepende: lOm van zijne on-
dergang volkomen zeker te wezen, zond men Germanicus
verre van hier, en werd Piso hem toegevoegd I Dus han-
delt men met de brave gebieders die hun volk liefhebben.
Zij, die de geroofde vrijheid van Kome willen herstellen,
moeten vallen. De overheerschers beminnen de volksliefile
hunner zonen niet ! Wraak I Bome's volk wil het I"
Toen de eerste droefenis verminderde, beraamde men
plannen om zijne nagedachtenis eer te bewijzen. Zijn
naam werd in de lofisangen der Salische priesters ver-
meld ; men plaatste zijn elpenbeenen stoel, met eikenloof
getooid, tusschen de zetels der priesteren van Angustus;
ook de plaatsen der openbare spelen waren eveneens op-
gesierd. De afbeelding van Germaotcus, uit ivoor gebd-
teld, werd plegtig omgedragen bij de Circensische spden;
zijne opengevallene plaats als augur en priester moest
steeds uit het geslacht van Jnlius bezet worden. Te Bome
en op den berg Amanus in Syrië rigtte men triumf bo-
gen op. Ook aaii den Bijn en op 't eiland der Batavieren,
199
treurde uieii over het verlies van den edelen Germanicus.
Te Aatiochiê werd, hem ter eere, een praalgraf gestichti
en Epidaphne verkreeg een regterstoel. Daar liij vlytig
de letteren had foeoefendi en uitmuntte in welsprekend*
hdd en poëzij, asoo wilde men een achild, met zijne af-*
beelding, in verbeven lEnijwerk, ophsmgen tusschen de
vermaarde redenaars en schrijvers, wier beeldtenissen de
raadxaal (fluisterden. Tiberius ried dit af en vond het
eervol geooeg, b^m onder de oude schrijvers eene plaats
te gunnen* De Ridders noemden hunne jeugdige rui-
terbenden naar Oermanicus, en bevalen, dat zijne beeld-
tenis jaarlijks op den 15<^en Junij zou worden omgedra-
gen ; dit bleef lang in gebruik.
Intusschen naderden de geleijen van Agrippina de kus-*
ten van Ausoniê* Op de hoogte van Pamphiliê ontmoette
men de vaartuigen van Pi^; weérzijds nam men eene
dreigende houding aan. Yibius Marsus plaatste zich op
de plecht van de galei, en riep Fisotoe : jiKomteEome,
Prefect van Syrië! en verdedig ui" Cnejus Piso wierp
een verachtenden blik op den spreker en antwoordde
schaamteloos: «S^oodra 't geregtshof over giftmenging
zitting houdt, zal ik verschijnen T*
Na met vele stormen gekampt te hebben, naderde de
bedi?oefde weduwe Corsica, alwaar zij zich eenige dagen
ophield. Zoodra dit berigt te Bome vernomen werd, gin-
gen de vrienden van Germanicus, die onder hem gediend
hadden, naar Brundusium, alwaar Agrippina aan land zou
stappen. Terwijl haar vaartuig naderde, bespeurde men
tevens eene galei, onder bevel van Jxdius Paulus; het
wa» die waarop de giftmengster zich bevond. De smart en
wraakzuchtige rouw welke Agrippina bezielden, namen toe,
naarmate zij Eome naderde ; en op de vraag van den Ba-
tavier of zij de vrouw wenschte te spreken, die als 't werk-
tuig van anderen, maar tevens als de oorzaak van 's veld-
heers dood was te beschouwen, gaf zij een toestemmend
antwoord. Men bragt Martina, onder een sterk geleide
van Julius Paulus en Labeo, voor de fiere kleindochter
van Augustus.
Martina had op de reis naar Rome weinig over hare
200
beschuldiging gesproken. In 't vast vertrouwen dat
Labeo 't vergift niet had toegediend, klaagde zij alleen
over zijn verraad, en gaf zich soms over aan de hevigste
vlagen van woede en wanhoop. Zij besefte maar al te
wel dat de schuld geheel op haar hoofd zou neerdalen,
en vreesde met reden voor de woede van Piso en Plan-
cina, die eene bekentenis* van hare hand in den Baad
zouden vinden, als onloochenbare aanklagt. Martina's wan-
hoop steeg ten top, toen men haar aankondigde dat Agrip«
pina haar wenschte te zien ; zij weigerde er zich heen te
begeven, zoodat de krijgslieden de giftmengster naar *t
schip moesten voortsleuren.
Hier aangekomen, scheen H alsof aan Martina alle
krachten ontzonken; haar hoofd viel magteloos op haren
boezem, hare ledematen hingen,'zonder eenige veerkracht,
als geheel verlamd neer ; tnen droeg haar in het pavil-
joen, dat het achterdeel van de galei als een gedrapeerden
tempel met rouwfloers, papavers en lijkcipressen dekte.
Agrippina, in een wijd treurgewaad gehuld, *t welk vor-
stelyk langs hare slanke leden golfde, ontsluijerde zich
het hoofd, en rigtte haar fonkelend oog op 't voorwerp
dat zoo koelbloedig haar levensheil had verwoest. Het
was niet de blik eener smartvolle weduwe en diep getrof-
fene echtgenoote, maar die eener beleedigde, verguisde
vorstin, gehoond in de eer van haar geslacht, begeerig
wraak te nemen gelijk de leeuwinne aan wie men den
leeuw ontscheurde.
Langzaam trad Agrippina op de vrouw toe, die mag-
teloos aan hare voeten lag, gaf bevel haar op te heffen,
en strekte onwillekeurig de hand uit naar, 't zwaard van
Julius Paulus; doch zich bedenkende, sloeg zij de armen
gekruist over haren boezem, en vroeg met eene stem
welke uit het graf scheen voort te komen :
• Monster! welk broed der helle heeft u geteeld? Wie
heeft u bevolen uw Vorst te dooden?... Spreek, of bij
Jupiter! ik doe u reeds hier 't hoofd afslaan I"
Martina opende 'toog, maar het was niet deze stem
die haar gewekt had, het scheen veeleer eene ongeken*
de magt, welke haar tot het leven terugvoerde; haar
201
mond opende adch geheel, haar oog rolde vreeselijk rond,
terwijl 't gelaat werd za&mgetrokken als dat eener Me-
dnsa; de haarlokken schenen werkelijk slangen, welke
haar rondom het hoofd kronkelden. Als tastte eene be-
roerte haar aan, zoo krompen hare leden ineen; wit
vocht schuimde op hare lippen, en de handen gekromd
uitstrddkende naar de vorstelijke vrouw, die daar als een
beeld der Treurgodin yoor haar stond, snikte zij : ■ Ge-
nade I** en viel stervend op de trappen van *t pavil-
joen neder.
»Zij sterft !" riep Julius Panlus, en sloeg 't oog
rondom zich; hij steunde haar het hoofd met de beide
handen, en merkte een klein blaasje op, hetwelk haar uit
de lokken viel; het bevatte een wit en vochtig poe*
der, dat een reuk als knoflook yan zich gaf. De Ba-
tavier reikte het den geneesheer Numerius over; deze
strooide het op de hand uit, en zeide :
• Deze vrouw heeft zichzelve den dood gegeven; in heure
haarlokken was dit gift yerborgen I"
• Goden! o Goden!*' riep Agrippina, len deze getuige
zal /nij dus ontbreken tegenover mijne vijanden ; uwe
magt keert zich tegen mij I'* En zich herstellende, ging
zij voort: iMen voere dit ligchaam weg, en brenge mij
aan wal!''
De slaven hieven de riemen op, en roeiden de ha-
-ven met langzame slagen binnen. De kaden zoowel
als de daken der huizen waren met toeschouwers als over-
dekt, en echter heerschte rondom eene diepe stilte, aan
die van den nacht gelijk. De lijfwacht van Germa-
nicus ging yoor, Agrippina volgde met vasten tred^
het hoofd omsluijerd en de marmeren lijkbus, met affo-
dillen omkranst, aan 't hart gedrukt. Naast haar ging
Caligula; Velleda, eveneens in rouwgewaad, droeg de
kleine Livia; achter haar volgden vrienden en huisge-
nooten. Op het zien der schoone jeugdige vrouw, wier
bleek gelaat de diepste zielesmart verried en wier oog zich
niet ophief, werd op eens de stilte door een luiden smart-
kreet vervangen en biggelden de tranen over 't gelaat
▼an bloedverw^ant en vreemde, van mannen en vrouwen
202
uit allerlei rang en stand. Twee Prators en de overhe*
den van Calabriê, Apuliê en Campaniê hadden last van
Tiberinsy om haar de verschuldigde eer te bewijzen. De
l^kbus werd op eene baar geplaatst, en deze op de schoa*
ders van krijgstribunen en hoplieden gedragen, voorafge-
gaan door veldteekenen en ter aarde gekeerde bijibundelfl.
De geheele optogt was van stad tot stad eene plegtige
lijkstaatsie. Waar men doortrok was de bevolking in
rouw gehuld; patriciërs en plebejers, allen verbrand*
den, als om strijd, kleederen, reukwerken en andere
lijkgiften; uit de lujgelegend plaatsen had men altaren
langs den weg opgerigt, dien de stoet kiezen moest.
Overal stegen de offervlammen, aan de goddelijke achuo.
men geheiligd, ten hemeL Drusus, de zoon van Tiberius
en G^tnanicus* pleegbroeder, ging Agrij^na te gemoet;
hem volgde ujn oom Olaudios, broeder van Gennanicqs,
(die naderhand Keizer werd) met de vier te Bome ge-
bleven kinderen en de nieuwe consuls Marcns Vale-
rius en Marcus Aurelius, den Baad en een groot deel
van Bome's bevolking. Op aller gelaat stonden de spo-
ren der diepste zielesmart geteekend. Maar Tiberius
noch zijne moeder vertoonden zich in 't openbaar;
de moeder van Germanicus, Antonia, de gade van den
aan de Elve gestorven Drusus — dezelfde wiens naam in
Bataviê vereeuwigd wajs door dijkwerken en de naar hem
genoemde gracht — hielden de smart en vrees voor
Tiberius en Augusta insgelijks terug.
Ziet thans die trotsche wereld-konizigin, het schitterend
Bome, en vergelijk haar met dien dag, bijna drie jacen
geleden 1}, toen zij getooid was als de vorsteiyke bruid,
toen haar geliefde zoon zijn feestelijken triumfu>gt hield
binnen hare muren en men 't verraderlijk plan smeedde
in het schitterend gouden huis. Zoo vele vreugde, o
Bomel als er toen heerschte in uw boezem, zoo veel
smart en vlijmend wee verscheurt thans uw hart I Baadt
u vrij in tranen^ Of troostelooze burgers I dooft eene wijle
1) Germanicas stierf in *t laatst van November, in *t jaar 20 na C.
ZQne lykbtts werd ter aarde besteld den 3den April van 't daarop vol-
gend jaar.
203
aw klaagzang om hem daarna weer luider aan te heffen ;-
mkt n de haren oit het hoofd en sla een toomigen blik
op de beelden uw^ Goden; begeeft n naar 't veld van
Mars, in ^oed gehuld door eene menigte toortsen; ook
gg, overheden I in plegtig treurgewaad. JDappere legioe~
nen I de schrik der wereld^ omfloerst uwe wapenen en
buigt het hoofd ; zel& de amart verhoogt het beeld van
den krijgsheld. Boept vrij uit. g\j allen: ■ Thans is het
gedaan met ons gemeenebestt alle hoop is verloren V' Men
zal meer tranen van u vergen; Tiberios vangt nu eerst
aan te toonen dat hij voor u een panther zijn zal^ even
bloeddorstig als de aangehitste dieren in uwe amphithea**
ters; hij drinkt geen wijn meer» by dorst naar uw
bloed. 2et in hem Sjlla, gelukkig voor zichzelveu, niet
voor n, o stad van Bomnlusl Ziet in hem Marius,
indien ge wilt, maar zoo als deze wederkwam I Ziet An«*
tonias in hem, die den bnrgerkrijg aanving ; beziet zyne
handen wel, reeds meer dan eens bebloed, en zegt: het
is gedaan met Bome; want elk die van balUng meester
wordt, regeert ten koste van veel bloedsl ])
Greeft vrij al uwe eerbewijzen aan de schim van uwen Ger-
manicus : na hem zal de weldadige keizenstam van Augustus
Terbasteren en zijne loten zullen uw verderf zyn; noemt
vrij deze Agrippina de eer des vaderlands, de echte spruit
▼an Augustus, 't eenige overblijfsel der oude zeden, en
roept den Hemd aan om behoud van haar kroost, hoewel
het u weinig tot vreugde zijn zal. Zie haar aan, o Bome !
de droeve weduwe, zg nadert het graf van haren groot-
vader Augustus; daar verheft zich 't kostbaar Mauso*
leum,^ Augustus* stichting, toen hij ten derden male uw
Consól werd; hoe schoon rijst het op tusschen den Flamini-
schen weg en den Tiber, met de witte en zwarte zuilen
van Caxrarisch marmer, hoe statig ruischt het wond van
Engedische palmen rondom de prachtige rustplaats van uw
vergoden Imperator; niet voor uw Germanicus, zijn bloed-
verwant, die praalbedden en gouden pronkbedden, noch een
arend die zijn geest, even als dien van Augustus, ten hemel
)) Scutonius in Tibcrius, c. 59.
206
lijk, badetule in bloed, op den grond uitgestrekt, met het
&:waard in de verstijfde band; Oerauinicnfi* yyand bad
adcbzelven den hals afgesneden 1). De vrienden van
Germanicns drongen er op aan, om de welverdiende straf
op zijne betrekkingen toe te passen. Tiberios wist echter
dezen eisch te betengelen, en spaarde Plancina, tot mis-
noegen des volks. De goederen van Piso werden ten
deele verbeurd verklaard; doch Tiberins nam Plancina's
beide zonen onder zijne bescherming, als onschnldig aan
huns vaders misdaad. Dus eindigde de Wraak over den
dood van Germanicns; de beide voornaamste bewerkers
onttrokken zich door zelfmoord aan de hand der wet,
en lieten den Baad en *tvolk in twijfel, op wien men
den moord van den Consul moest wreken. Labeo had
zich door list weten te redden, en misleidde alzoo den
trouwhartigen Julius Paulus en zelfs de scherpziende
Agrippina en hare betrekkingen. Eome miste intusschen
de zoete hope hare verloren vrijheid door den grootsten
Komein van haren tijd, die als vermoedelijk troonopvolger
na Tiberins geregeerd zou hebben, hersteld te zien. Nog
meer moest het vernederd worden; het toppunt harer
magt scheen bereikt, de wingewesten treurden, en ook de
Batavieren hadden in Germanicns een geliefd en welge-
zind bevelhebber der Romeinsche krijgsmagt in hunne
gewesten verloren-
Ten Zuiden van den Palatijnschen en ten Noordwesten
van den Capitolijnschen heuvel te Bome vindt men nog
ten huidigen dage eene mime opene plaats, met ontelbare
steenbrokken en grondvesten van paleizen en gebouwen,
overdekt, welke den bezoeker Bome's luister herinne-
ren en haren naam van «eeuwige stad** schijnen te be-
vestigen. Groot evenwel is 't onderscheid tusschen de
voormalige bestemming van dit thans zoo woeste plein
en zijne tegenwoordige; het was deze plek welke door
Bomiüus werd vrijgelaten, toen hij met zijn zinnebeeldig
1) TacituB, Annales, L. III, c. 15.
207
ploeggespan (eene koe en een stier) verbeeldende hel
hnwelijk en de vredelievende overeenstemming der bewo^
ners van zijne nog te bouwen slad) haren omtrek afba-
kende door het ploegen eener groeve, telkenmale den
ploeg opheffende ter plaatse waar men eene poort zon
bouwen 1)* Ontelbare herinneringen bestormen hem die
dit plein bezoekt met andere voornemens dan zij, welke
't op Bome'a marktdagen in onzen tijd ontheiligen. Nu-
mitor*8 staatkundige kleinzoon had dit omgeven met eene
gracht, welke hij mundua (wereld) noemde, en bestemde
den grondcirkel daarbinnen tot het middelpunt van het
duizendtal hutten. Bome*s oorsprong, en tot de vergade-
ringen zijns volks. Elk inwoner bragt zijn offer aan en
wierp het in deze gracht ; het bestond in de eerstelingen
van z^n akkerbouw en in eene handvol aarde van den
gronde welke zijn zweet zou locmen met Ceroo's vruchtbare
gaven. Dit geschiedde juist zeven en eene halve eeuw
vdör onze jaartelling. Bome's latere beheerschers ontza-
gen met heiligen eerbied deze plaats, en weldra verkreeg
zij den naam van 't groote Someinsche Forum. De vor-
sten van het nieuwe rijk bragten aan *t marktplein, waar
de oudsten der herders over Rome*s stamvolk en hun regt
de Goden raadpleegden, elk op hunne beurt een offer,
niet bestaande in aarde en vruchten, maar in versierin-
gen van marmer en brons, standbeelden en tempels.
Tarquinios Priscus deed rondom het Forum overdekte
gangen aanleggen, onder welke men zich tegen wind en
-wéér kon beschutten. Ook vaaren er trapswijze verdie-
pingen aangebragt, waarvan men (vóór de bouwing van
den schouwburg en het amphitheater) de spelen aanzag
welke op deze markt werden gegeven. Later was dit
Forum met eene zóó groote menigte standbeelden en
eerezuilen opgevuld, uit Griekenland en van elders daar-
heen gebragt, dat men genoodzaakt was er een groot
deel van weg te ruimen, ten einde plaats te geven aan
wie er koopwaren hadden uit te stallen. Prachtig waren
1) Zoo ftlthanf luidt de legende of OTerlevering. Romnlas droeg denr
ploeg over die plekken waar poorten in den munr londen worden «axfc-
gebragt. Men noemde ze daarom porta, Tan portare^ dragen.
208
de twaalf vergulden pronkbeelden der hoogste Ooden,
evenzeer als 't paleis weleer door Marins bewoond, de
woningen van het geslacht der Piso's en van zoo vele
anderen. Deze eenmaal zoo glansrijke, met schoone pa-
leizen en prachtige gebouwen getooide plaats is thans
woest en overdekt met steenbrokken, ruinen der vroegere
heerlijkheid, welke onophoudelijk met modder en zel£s
met bloed bespat worden, zoodat ook 't onkruid er in
zyne spoedige ontwikkeling verhinderd wordt; want het
groote prachtige Forum van 't oude Bome is de Campo
Vaccine 1) van het tegenwoordige.
Onder die ontheiligde ruïnen vindt men insgelijks de
overblijfselen van een gebouw dat vooral in de geschie-
denis onvergetelijk blijft. Het werd gesticht door Ancus
Martius, Rome's vierden Koning, omstreeks eene eeaw
na Bomulus. Dit gebouw, *twelk zoo vaak de zuchten
en laatste levenssnikken opving van de slagtoffers der
Bomeinsche overheersching was de gevreesde kerker voor
staatsmisdadigers. Er bevonden zich kelders welke ruim
twaalf voet diep' onder *t marktplein doorliepen 2).
De Mamertino, als men *t noemt, zou echter niet al-
leen berucht worden door de slagtoffers van 't ontvloden
krijgsgelnk, maar ook de namen aan hare muren verbin-
den van mannen door de geheele Christenheid geéerbie-
(^d, van hen die de leer des Heilands verkondigden aan
de Heidenen, ten spijt van ketenen en kerker, en wier
heilige ijver aan 't licht des heils, ontstoken door den
Grodmensch, meer hemelschen luister schonk, naarmate
de duisternis der wereld het zocht te omsluijeren.
1) Ossenmarkt.
S) Een daanran had *t lyk teruggegeven yan Jognrtha den Nomidier,
Marins* grootsten T^and en gedachtsten bestryder. Na de boer Tan Ai^
pinnm den gekluisterden Titan in triomf had rondgeroerd, Terloor dese
het verstand ; men sleurde hem naar de Bastille der Bomeinen^ wierp
hem in een dier kelders, schearde hem de kleederen van *t Ugdiaam,
mkte hem de oorringen met de oorlellen van *t hooSd^ en wierp hm
naakt op den vochtigen grond des kerkers* Toen bont de overwonnen
Vorst in een stnipachtigen lach nit, en riep: >0, wat is nw bad kond!'*
Zes dagen later bevrydde de honger het Bomeinsche ryk van desen ge-
dnchten TQand.
209
Op den dag van Germanicus' ter aardbestelling bevond
zich in dit gebouw der smart — op eene der bovenkamers,
welke, ondanks de traliën voor 't kleine ronde venster
aangebragt, een uitzigt bood over een gedeelte van het
Foram — eene nog jeugdige vrouw in Germaansche klee-
derdragt. Haar gelaat, bleek en droevig, getuigde van
een langdurig lijden, even als haar blik, die mat en som-
ber door het schaars verlichte vertrek dwaalde; met
een pijnlijken glimlach om den mond, sloeg zij van tijd
tot tijd de bewegingen van een naauwelijks zevenjarig
knaapje gade, 'twelk zich met pijl en boog vermaakte,
en vrolijk en dartel door 't ruime vertrek huppelde.
Hoewel deze kamer tot de gevangenis behoorde, was zij
echter van alle kenteekenen ontbloot, die dit konden ver-
raden. Eene openstaande deur verleende toegang tot een
klein slaapvertrek ; de tafel en zitbanken waren van eiken-
hout, en zel6 smaakvol bewerkt; eene vergulde kan en
drinkschaal prijkten op de tafel, benevens een fleschje
van langwerpigen vorm en wijden hals, een helder vocht
bevattende. Het waren tranen, door de droeve gevan-
gene om *t verlies van vrijheid en een dierbaren echt-
genoot gestort, en volgens gewoonte haars tijds in een
fleschje opgevangen, met 't doel om deze tolken van
rouw bij *t stoffelijk overschot te sluiten van haren echt-
genoot 1). In een hoek van het vertrek bemerkte men
eene eenvoudige lier, alsmede een spinnewiel. On-
der het venster aan den muur hing een breed en ruw
gevormd zwaard, benevens een ijzeren schild, hetwelk
met een krans van verdorde veldbloempjes was gesierd.
1) Eene menigte Tan znlkc fleschjes werden in later tyd opgedol-
veo. Ook te Nijmegen vond men in 1645 drie Boortgclijke in Bo-
ni einscbe graffteden; een daarvan was nog gevuld met een ailtig
Tochi, hetwelk men voor tranen hield. Bg de Germaansche volken was
dit gebmik mede in zwang. Dergelijke fleschjes werden ook wel met
weiriekenden balsem gevuld j en in de graven der vroegere Christenen
dienden z'u ter bewaring van het wijwater, dat men by *t lyk in de
groeve sloot. Zelden echter vond men b'0 *t openen der graven de vloei»
stof nog aanwezig. Het instorten dier grafsteden en de toelating der bui-
tenlncht deed veelal den inhond opdroogen. (Van Wijn, Eist. Avond-
stemden.)
14
210
De deur welke aan het vertrek toegang bood, stond ten
halve open, en scheen in een gang uit te komen, waarin
een Bomeinsch krijgsman, met afgemeten tred, heen en
weer ging.
Een verward gedruisch, veel overeenkomende met dat
eener toenemende volksbeweging, klonk op dien dag door
't venster en scheen de aandacht der gevangene vrouw
op te wekken ; altlians zij verhief hare stem, en riep ge-
biedend tegen 't spelend knaapje :
■ Stil eens, Thumelic I stil! daar gebeurt iets op *t
Forum; zie eens of de centurio Cassius Caorea ook in
de nabijheid isl'*
Het knaapje sprong naar de deur, wierp een blik in
den gang, en wenkte den krijgsman die de wacht hield
over de bezetting van dit deel der gevangenis. Deze
trad nader, en reikte Thumelic de hand, die aan zijne
zijde huppelde en danste, en trad met hem 't vertrek
zijner moeder binnen. Cassius Chasrea bleef op eerbie-
digen a&tand staan, groette Thusnelda beleefdelijk, en
spande den boog dien de kleine Thumelic hem aanbood.
uZeg mij, Chaorea!" zei de weduwe van Arminius,
» er schijnt eene onrustige beweging in de stad ; h is
heden geen marktdag j moet er ook weer een vonnis aan
een of ander ongelukkige voltrokken worden?'* En Thusnel-
da dacht met huivering aan de smartkreten der misdadigers,
die vaak in de nabijheid van 't gebouw werden gegeeseld.
»0, neen!" antwoordde Chajrea, een droeven blik op
de jeugdige en nog zoo schoone vrouw werpende : » het
berigt dat ik u vóór eenige weken bragt, als ware de
dood van den Consul een verdichtsel, is, helaas ! van
allen grond ontbloot. Germanicus stierf aan vergift ;
Agrippina komt heden te Bome met de lijkbus."
9 Dus waarheid ! waarheid ! de trotsche Agrippina we-
duwe, zoo als ik. Mijn wakkere echtgenoot had gel^k ;
hij kende Tiberius, hij voorspelde het, en Agrippina's
toekomst zal zoo zijn als ik zeide." Thusnelda liet het
hoofd zinken, staarde nadenkend voor zich, en fluisterde:
» Ongelukkig land, dat zucht in de ketenen eens Titans !**
Cassius Chaerea verliet het vertrek zoodra hij bemerkte
211
dat Thnsnelda in hare gewone overpeinzingen verzonk;
Thoivtlic zette zijn spel met hem voort.
Dè volksbeweging nam toe. Thnsnelda werd in hare
overdenkingen gestoord door de binnenkomst van een
meisje, de dochter van den opzigter der gevangenis, die
haar sedert lang ter dienste stond, en de sombere uren
verdreef, wanneer het haar ontzegd was 't gezelschap te
deelen van haren broeder en andere harer ingekerkerde
landgenooten.
■ Zijt gij daar?" vroeg Thnsnelda. » Het is das waar,
meisje I dat men heden de asch van den veldheer ten
grave voert?"
• Zoo is het; men heeft Bomers burgers misleid; de
Sjrische kooplieden, die onlangs het berigt van zijn her-
stel hier bragten, deden de hoop herleven, om die weer
dea te droever te doen uitblusschen. Onze goede Vorsten
sterven, en Bome gaat onder rouw gebukt o, mijn arm
vaderland !"
• Mijn Arminius, mijn dierbare Arminius, lieve Lydia I
die voor Germaniê was 'tgeen uw Consul voor Bome
scheen te wezen, stierf even als hij door 't verraad zijner
bloedverwanten. De Ooden zijn regtvaardig !"
B Veroordeel hem niet, Thnsnelda T' riep Ljdia. »Eome
betreurt een redder, het volk een vader I Maar stil, hoort
gij die klaagzangen niet? Zij naderen! Wanneer wij op
deze tafel klimmen, kunnen we door het venster den stoet
zien voorbijtrekken. Tot Anxur (Terracina) is men den
togt te gemoet gegaan, zij komen van de Via Appia ; het
Circus Maximus, het Kapitool en het Forum trekken zij
langs naar het Veld van Mars. O, regtvaardige Goden I
onze goede, dierbare veldheer I'*
Thnsnelda eerbiedigde de tranen van het meisje, en
volgde haar voorbeeld om door *t venster een blik te
werpen op den voorbijtrekkenden stoet. Verschillend wa*
ren de aandoeningen die haar bestormden, toen de trot-
selie Agrippina daar voorttrad, gebukt onder haren ronw.
De tijd had voor oen deel de wrake in Thusnelda*s boe-
zem uitgedoofd. Zij beklaagde thans de arme weduwe en
dezer zes kinderen, en haar gemoed werd nog zachter
14*
i
212
gestemd, toen zij onder het gevolg Velleda, Brita en
Julius Paulos beDierkte, op wier gelaat de smart getee-
kend stond, even als op dat der burgers. De teragkomst
van hen die steeds hare vriendschap deelden, en vooral
van Velleda, die haar zoo zusterlijk had verzorgd, wierp
een streelenden balsem in 't diep gewonde hart, sedert
vijf jaren beroofd van de vrijheid, den grootsten schat
welken de dochter van Sagestes aan de zijde van den
dapperen Arminius had leeren kennen. Was het trotsch-
heid geweest of haat, die haar, even als hare lotgenooten,
had doen besluiten de vrijheid te weigeren voor den eed
aan Eome? — Wij gelooven beiden: haat tegen den
vader, die zich nog steeds onder 't juk der Eomeinen
boog; trotschheid, om te smeeken zoo als weleer aan de
voeten van den overwinnaar, wiens lijkbus men daarheen
droeg. Thusnelda had besloten als krijgsgevangene te
sterven, zoo men haar de vrijheid niet aanbood om naar
Germaniê terug te keeren, en hare levensdagen te slijten
bij *t graf haars echtgenoots, in de hoop, welke haar de
toekomst bood, van eenmaal Thumelic zoo dapper te zien
als zijn jte vroeg gestorven vader. Reeds meer dan
eenmaal had men Thusnelda 't berigt van Germanicoa'
dood meegedeeld, doch eenige dagen later werd deze
tijding weer door die van zijn herstel vervangen.
Men gelooft zoo gaarne hetgeen men wenscht, en
evenzoo ging het ook met Some's burgers zoolang Agrip-
pina niet met de aschkruik was aangekomen; thans was
het zeker, en ondanks zich zelve scheen het Thusnelda
toe alsof hare vrijheid ten naauwste aan Oermanicus'
dood was verbonden. De aanblik harer vrienden deed de
zucht tot vrijheid weer geheel in haar herleven, en wierp
een sedert lang ontbeerden gloed in haren boezem, gelijk
aan dien der zon waarmee zij de ijskorst smelt, wan-
neer de lente de beemden en heuvelen kust van 't dier-
baar land dat Thusnelda het aanzijn had geschonken.
De gade van Arminius bedroog zich niet; weldra zou
het aan haar staan de kluisters af te schudden*
Vier dagen later kondigde Chaerea de arme moeder,
die in dit droevig gebouw zoo zeer het meêdoogen harer
213
bewakers had opgewekt, de komst aan van eenige perso-
nen wier stem haar als eene welluidende mnziek in de
ooren-flonk, en welke haar eene menigte zoete herinne-
ringen nit het verleden yoor den geest riep. Zij die
haar bespchten waren Julius Paulas, zijne gade en Yel-
leda. De vreugde der weduwe kende geene grenzen;
beurtelings wierp zij zich in de armen harer beide land-
genooten, reikte Julius Paulus vrolijk de hand, en wees
trotsch op haren zoon, die zich reeds van den helm
des Bataviers, door dezen op een zetel neergezet, mees-
ter maakte, hem op 't kleine hoofd plaatste, en zich
in den blank gepolijsten beukelaar trachtte te spiegelen,
ten einde te zien hoe schoon hem dit hoofdtooisel sie-
ren zou.
Nadat Thusnelda aan hare vreugde des wederziens den
vryen teugel had gevierd, viel haar blik op de rouw-
kleederen, welke de leden harer beide landgenooten' dek-
ten* Zij lachte spottend, en had ongetwijfeld reeds eene
bijtende aanmerking over 't betreuren van den dood
des Romeinschen veldheers op de lippen, toen hare aan-
dacht eensklaps werd afgeleid door eene fiere vrouwelijke
gestalte, die aan den ingang van het vertrek stond, en
wier marmerbleek gelaat bij de rouwkleederen afstak
als de versch gevallen sneeuw op den omgeploegden ak-
ker. Een naauw merkbaar lachje zweefde langs den mond
dier vrouw; de hand langzaam uitstrekkende» trad zif
nader, en vroeg:
» Thusnelda! kent ge mij nog?"
■ Agrippinal" lispte Thusnelda.
»Het lot heeft ons zusters gemaakt, gade van Armi-
nios I ook ik ben weduwe, *t graf verzoent alle vijand-
schap; ten tweedenmale breng ik u vrede. Stoot de
gade van den Germaanschen veldheer ook thans nog de
hand der vriendschap terug, welke de weduwe van den
Romeinschen held haar komt aanbieden?"
• Bij Odin! neen, Agrippinal Ik beklaag u; de dood
heefk den scheidsmuur tusschen ons omvergeworpen, de
tijd mijn haat tegen u gelenigd. 2k>o 't leed uw hart
met meédoogen heeft vervuld, gebruik dan uwe magl,.
2H
om mij en dit kind de vrijheid te hergeven — meer smeek
ik u niet. De Qoden zenden u tot mij; bekroon hier-
mee uwe deugd, en bevestig den roem welken dit volk
aan uwe goedheid toekent. Ge zult daarvoor in Thns-
nelda eene getrouwe vriendin vinden, te midden van
haat en vijandschap."
• Jupiter! Jupiter ! hoe edel zijn deze Batavieren en
Germanen I" riep Agrippina, een blik rondom zich slaande
op hen die haar omgaven. » Vriendschap en trouwe bie-
den zij ons bij *t eerste bewijs eener opregte genegenheid^
en even standvastig als hun moed en zncht tot vrijheid
is de daur hunner vriendschap. Te midden van bloed-
verwanten en bekenden welke mij verraden en aan 't
ongeluk prijs geven, vind ik troost bij vreemden door hunne
deelneming in mijne smart. Arme weduwe van een dap-
per krijgsheld, wiens naam zieh huwen zal met dien van
mijn beminden Germanicus, onze vriendschap zij gesloten
onze echtgenooten zullen reeds de vijandschap des levens
verwisseld hebben met den vrede in den dood. Volgen
wij hun voorbeeld ? Zoo Agrippina nog eenige magt heeft,
o, gade van Arminius ! zal zij die aanwenden om u van de
ketenen der slavernij te bevrijden; uw vader en broeder
mogen Bome's wetten eerbiedigen, gij zult niet gedwon«
gen worden om de gevoelens van uwen echtvriend te
verloochenen, met hem gedeeld tijdens uw huwelijkslot
en gehuldigd na zijn dood. Thusnelda! de dochter van
Agrippa Vipsanius opent u hare armen, en biedt u den
kus aan van hare duurzame vriendschap.*'
Thusnelda, getroffen door de hartelijke taal van Agrip-
pina, verheugd over de tegenwoordigheid van Brita en
Velleda, wierp zich aan den boezem der gade van Ger-
manicus, en weende tranen van vreugde en dankbaarheid
over de gunstige wisseling baars lots. Vrijl... Zij zou
dus vrij zijn I de hoogste schat baars volks zou haar
weer ten deel vallen, geene dr^ende moren zooden
haar meer omgeven, geene bespiedende oogen van wach-
ters haar gadeslaan I Thumelic zou de jaren zijner jeugd
blij en ongebreideld doorbrengen als het edel ros in
de weide; zijn dartele voet zou de groene heuvelen
L
215
van Germanic weer drakken, en de moeder zich met
haren zoon neêrbnigen op de grafterp haars echtgenoots,
en hare tranen in de groeve slniten, ach| verre van zijn
lijk in zoo raim een tal vergoten. Zij zon Thumelic vrij*
zen knnnen op de dierbare plekjes waar zij met den be-
weenden held gelukkig was, of waar zijn bloed vloeide
Toor de vrijheid zijner landgenooten, en, met 's vaders wa-
penen in de nog zwakke vuist, zou hij even moedig en
dapper leeren worden als de veldheer der Cherusken,
even als zijn kampioen, slechts gevallen door den haat
zijner bloedverwanten.
Agrippina zette zich neer naast Thusnelda, en sprak
haar over den zoo hartelijk geliefden veldheer, de oor-
zaak van zijne ziekte en dood, den haat van Piso ; niets
verzweeg zij voor de Germaansche weduwe, welke van
hare zijde blijk gaf, dat dit alles haar bekend was, en de
gebeurtenissen aldus door haar waren verwacht. Agrip-
pina vroeg waardoor het haar mogelijk was geweest te
voorspellen wat had plaats gegrepen, en met huivering
dacht zij aan de verdere woorden, welke reeds in de
dningrot hare vreeze voor de toekomst zoo zeer hadden
opgewekt. Thusnelda antwoordde: •Arminins heeft mij
dit alles meegedeeld ; zijn lang verkeer onder het Bo-
meinsche leger, zoowel als zijn bondig oordeel over het
karakter van Germanicus, stelde hem in staat 's Keizers
gedrag voor de toekomst af te meten."
Thusnelda wees Agrippina op den voortdurenden haat
harer bloedverwanten en de toenemende gunst des volks,
waaruit moest voortvloeijen dat men ook trachten zou
haar onschadelijk te maken, 't ouderloos kroost meê te
slepen in den zwijmel van *t bedorven hof, en hare kin-
deren te doen deelen in de dwinglandij des Keizers,
waardoor zij zich spoedig 't misnoegen des volks op den
hals zonden halen. » Elk pad tot roem en grootheid,'* dus
eindigde Thusnelda» »zal hun worden afgesneden!"
Agrippina doorzag, evenzeer als de overleden veldheer
der Cherusken^ de lagen haars schoonvaders, en begreep
nu duidel^k hoe groot de afkeer van Arminins geweest
moest zijn, om te bukken voor de heerschappij eens Kei-
216
zers, wiens lieerschzuchtig karakter hij zoo grondig kende.
Het gelukte Agrippina eenige dagen later aan Thusnelda
en haren zoon de vrijheid terug te geven ; want men
beschouwde de arme moeder en haar kind als onschadelijk
voor den Romeinschen Staat, wel overtuigd dat de in*
vloed van haren vader Segestes alle pogingen tot be-
strijding der Bomeinsche magt in Germaniê zou verijdelen,
wijl de zoo gevreesde Arminius niet meer aan de spitse
zijner dapperen strijden kon, Agrippina verleende Thusnelda
voorloopig huisvesting in haar paleis, en sedert dezen dag
maakten zij en liaar zoon een deel uit van haar gezin.
Tiberius en Livia, altijd naijverig over de liefde en
toejuichingen, door het volk aan de edele Agrippina
geschonken, volhardden toch in hun bitteren haat tegen
de ongelukkige weduwe.
Hare vrienden en aanhangers werden ter dood toe ver-
volgd. Bome bevond zich in denzelfden toestand als
Nederland in de dagen van Al va en zijn bloedraad. En
thans, meer dan ooit, gevoelde men de waarheid van
^8 Keizers kenspreuk : * Dat men mij hate, zoo men mg
slechts vreeze." Bome werd een moordkuil, waarin aller
leven mét gevaar bedreigd werd; doch te midden van
dit alles behield Agrippina den moed. Hare nicht Claudia
werd valschelijk beschuldigd en vervolgd, en de weduwe
van Qermanicus bezat veerkracht genoeg om Claudia's
onschuld voor den Keizer te verdedigen. Tiberius hield
zich onledig met aan Augustus te offeren, toen Agrip-
pina hem bezocht, en zij voegde den Keizer met de
haar aangeborene fierheid toe : » De geest van Au«
gustus huist niet in stomme beelden, maar wij, de ware
beeldtenissen, gesproten uit zijn hemelsch bloed, hullen
ons in treurgewaad en komen tot u. Claudia wordt be-
schuldigd van giftmengerij tegen u ; zij was onvoorzigtig
genoeg mij tot vriendin te kiezen: ziedaar de ware oor-
zaak van haar lot." Tiberius grimlachte, nam Agrippina
bij de hand, en flubterde haar den regel des Oriekschen
dichters Jason in het oor :
•Zoo g\j niet heencht, mijn kind! waant ge n veron^Blgki — **
en Claudia werd veroordeeld.
217
Tiberius was veinsaard genoeg om Agrippina gedurende
hare ziekte te bezoeken; zij smeekte hein om toestemming
tot het aangaan van een huwelijk, opdat hare kinderen
een vader en beschermer mogten hebben. Tiberius wei-
gerde. Sejanos speelde zijne rol als gunsteling bij voort-
during uitmuntend; bij waarschuwde Agrippina dat zij
behoedzaam wezen moest, want dat er plan bestond haar
te vergiftigen, terwijl hij Tiberius meedeelde dat Agrip-
pina voor deze daad van zijne hand vreesde. Agrippina,
bij den Keizer ter maaltijd zijnde, gebruikte niets van de
opgedragen spijzen. Tiberius, dit bemerkende, bood haar
een appel aan ; Agrippina nam dien, maar gaf hem aan
een harer slaven. Nu ontstak de Keizer in woede, en
zeide tot Livia:
«Zie, zij houdt mij voor vergiftiger 1" Het gerucht
won veld, dat hij zich van Germanicus weduwe wilde
ontdoen, doch dat hij binnen Rome zelf deze onderneming
niet dorst volvoeren. Sejanus ried den alleenheerscher
Bome te verlaten, zeggende, dat bij 's Vorsten afwezig-
heid zijn gezag zou toenemen. Onder voorwendsel van dé
inwijding eens tempels aan Jupiter te Capna en Nola,
verliet hij de stad en keerde er nimmer weder. Tiberius
begaf zich naar Campaniê en van daajr naar Caprea^.
Ook hier trachtte Sejanus 's Keizers achterdocht tegen
Agrippina door snoode leugentaal tot uitbarsting te drijven.
Hij gaf Tiberius berigt dat Agrippina zich gereed maakte om
door invloed van Thusnelda een opstand in 't aan het Ro-
meinsche gebied grenzende deel van Germaniê te bewerken.
Tiberius zond brieven af tegen Agrippina en haren
zoon Nero; het volk verdedigde moeder en zoon, en
smeekte den Kaad voor hen om bescherming. Dit
prikkelde Sejanus des te meer. Tiberius stelde zich ge-
heel in zijne handen, en zijn gezag nam toe, naarmate
de Raad in kracht verminderde. Sejanus stond op den
hoogsten trap zijner magt. Tiberius drong op nieuw op
de veroordeeling der beide slagtoffers aan, en Agrippina
en haar zoon Nero werden gebannen. Men vreesde voor-
alsnog dat hun dood" te veel opzien zou baren, te meer
daar Nerd de vermoedelijke troonopvolger was, door
318
den dood van zijn oom Drusus, en hij vele der deugden
zijns edelen vaders geërfd had. Nero sleet zijne dagen
op 't eiland Pontia, en stierf twee jaren daarna; de
oorzaak van zijn dood bleef eene gissing. Tiberins deelde
den Baad mee dat de beklagenswaarde jongeling, in wan-
hoop over het mislukken van een door hem beraamden
opstand, zichzelven den dood had gegeven. Het algemeen
gevoelen was echter, dat hij onder de foltertuigen zijner
beulen was bezweken. Agrippina vertrok met hare wei-*
nige Germaansche vrienden als balling naar eene land-
hoere, en van daar naar Pandataria, hetzelfde eiland alwaar
hare moeder zoo vele kommervolle dagen had gesleten.
De geveinsde Keizer ging haar zel& in hare balling-
schap bezoeken. Agrippina liet niet na hem zijne on-
menschelijke handelwijze moedig onder 't oog te brengen.
Naarmate de volkshaat tegen hem toenam, vermeerderde
Tiberins' wreedheid. Een bespottende blik op zijne lange
magere gestalte en kromgebogen mg, zijn kale kruin en
met pleisters bedekt gelaat, de gerolgen van een zwel-
gend en wellustig leven, was genoegzaam om hem in
woede te doen geraken. In plaats van Tiberins Claudius
Nero, noemde het volk hem thans JBiberiuê CoUUuê Aftro 1).
Agrippina aarzelde niet om hem nogmaals met fierheid
tegen te treden, waarom deze gekroonde beul de edele gade
van den groeten Bomein met geeselslagen deed kastijden,
en opsluiten, zonder dat iemand der haren de ongelukkige
vrouw in geruimen tijd mogt naderen. Ook haar zoon
Drusus deelde in hetzelfde lot als zijn broeder ; hij werd in
een der kelders van het Palatium geworpen, men verklaarde
hem tot vijand van het vaderland, en verwees hem tot
den hongerdood. De jeugdige Drusus rekte zgn rampGn-
lig leven tot den negenden dag met het vulsel zgner
matras, vervloekte Tiberius, en riep de wraak der Goden
over hem in. De Keizer deelde dit den Baad mede, en
voegde er bij dat de zoon van Germanicus, na vergeeÊ
om brood gesmeekt te hebben , eindelijk onder de geesel-
stiiemen van cipier en slaven den geest had gegeven.
1) ZooYeel als warme wymw^ger; het was 's Keizers gewoonle den
wijn met warm water te verhitten.
219
Sejanas was intusschen gevallen, en met hem zijne
onscboldige kinderen en eclitgenoote , welke Tan hem ge-
scheiden leefden. De trotsche gunsteling, eenmaal troo*
nende aan de regterhand zijns Keizers, was door den
Raad ter dood verwezen, en zijn lijk drie dagen lang op
^t galgenveld aan de mishandelingen van *t wraakademend
volk overgegeven, totdat eene meer meédoogende hand
het ligchaam in den Tiber wierp. Agrippina vleide zich,
dat 's gunstelings dood haren toestand zou verbeteren.
Maar, helaas I zij bedroog zich. De haat des Keizers
bleef voortduren, en ook zij moest hare rol afspelen in
het bloedig treurspel , dat in de laatste dagen van Tiberius'
bestuur binnen Bome werd opgevoerd.
VII.
Pandataria.
•De wUnnok moet tab self Terdoncn,
BbmA d« olm waar f U êêm TUtiekoekt.
Ik lal Biet Ung mUa hdd bevceMS,
De wrecdaard, die ou letca wheldt,
lal doiir dlca alag voor da iwwigheid ^
(naar sQn we onachiéidlMar) ona henenen."
A- VAK BAUCAXL. jm* {dtw 0m«laf« )
Wanneer de lezer voor eene wijle met ons het oog
slaat op Italiê^s landkaart, zullen we, te midden van de
golven der Tyrrheensche zee, in eene regte lijn tegenover
Napels, ook eene stip opmerken, welke ons wordt aange^
duid als het eiland Santa Maria. Weleer droeg dit stukje
lands den naam van Pandataria, en vereeuwigde dien in
Bome's geschiedboeken. YihSr achttien eeuwen was 't de
martelplaats van twee doorluchtige vrouwen, Tiberius*
voormalige gade Julia en hare dochter, de beroemde
Agrippina.
220
Overwelfd door den azuren hemel van Italië, besproeid
door de heldere golven der Tyrrheensche zee, en als het
paradijs der wereld met altijd groenende boschjes van
granaat- en laurierboomen^ genrige acacia's en bekoorlijke
saffraan- en wijn-gaarden beplant^ zon het voor elkeen
(in *t verschiet van den rookenden Vesuvius en der trot-
sche hoofdstad van Campaniê) een bekoorlijk verblijf we-
zen, zoo hij in het bezit bleve van een der grootste
schatten des levens, de gulden vrijheid!
Sedert drie jaren had de gade van Germanicus in het
gemis van dit onontbeerlijk goed op deze plaats hare da-
gen gesleten, te midden van hare weinige getrouwe
vriendinnen, en eenige slaven , die gewillig hare gevangen-
schap deelden. Yeel was er intusschen, zoowel in 't
lot van Agrippina als in dat harer leedgenooten, veran-
derd. Beeds zagen wij twee harer kinderen onder de
heerschzucht van hun bloeddorstigen oom bezwijken. Wat
onzen poetsemaker Caligula aangaat, deze zweeg, ver-
oorloofde zich geene enkele klagt over 't lot zijner bloed-
verwanten, en vergat onder 't zedeloos leven aan het
keizerlijk Hof zelfs den kinderlijken eerbied zoo verre,
dat hij zijne brave moeder de vmcht dorst noemen van
een bloedschennend verkeer tusschen Keizer Augustus en
zijne dochter Julia ; hij deelde in de wellustige vermaken
zijns wreeden ooms, terwijl zijne moeder in ballingschap
en gebrek haar leven rekte. Julia Agrippinai de oudste
dochter van Germanicus, was reeds gehuwd met Domi-
tius; later zou zij de echtgenoote worden van haren oom
Keizer Claudius. Uit dit huwelijk ontsproot de wreede
Nero, en Julia Agrippina vond door zijne hand den dood.
Drusilla, die wij op het PraBtorium aantroffen, stond in bla-
kende gunst bij haren broeder Caligula ; de jeugdige Livia
was 't die Agrippiua's tranen droegen» en bij wijlen een
honigdrop in den alsemkelk harer moeder werpen mogt.
Thusnelda was reeds met haar zoon naar Bataviê terug-
gekeerd, en haar vader Segestes overleden. Haar broeder
Segemund droeg, even als haar schoonbroeder Flaviusi
het juk der slavernij. De toenemende moordlust des
Keizers had Thusnelda doen besluiten van Agrippina
221
afecheid te nemen. Met geestdrift begroette Thusnel-
da weer de beemden van Batavië, en toefde daar op
de terugkomist van Julius Panlus, zijne gade en zus-
ter, die uit gehechtheid aan Agrippina het gevaar
bleven trotseren, om zoo mogelijk haar laatste lijden te
lenigen.
De zoon van onzen dapperen Claudius had zijne dienst-
jaren in 't leger der Romeinen geëindigd, en verlangde
variglijk zijn vaderland terag te zien. De hnwelijksgodin
had zijn echt met eene lieve dochter gezegend, en Brita
gevoelde zich gelukkig als moeder van zoo schoon eene
hnwelijksspruit. Julins Paulus had weinig gelegenheid ge-
vonden om zich door dapperheid te onderscheiden; hij
had in Germaniê wel eenige lauweren mogen plukken , en
hiervoor in de zegepraal des veldheers gedeeld ; doch
de latere tweedragt in den boezem van Rome zelve, en
de weinige lust van Tiberius om den vijand met wapenen
tegen te trekken, gaven den van strijdlust blakenden krijgs-
man geen middel aan de hand om zich roem te verwer-
ven. Zijn hart klopte van vreugde, toen hij vernam hoe
dapper de Friezen zich hadden gedragen in een gevecht
tegen Olennius, die hun de schatting der ossenhuiden,
welke dit vrij en dapper volk jaarlijks aan Bome moest
opbrengen, zeer bemoeijelijkte. Olennius verlangde buf-
felhuiden, welke de Friezen onmogelijk konden opbrengen,
wijl, hun vee van kleiner bouw zijnde, de huiden daarvan
onder de opgegeven maat waren. Geduldig bij den on^
regtmatigen eisch, hadden deze naburen der Batavieren
aanvankelijk hunne ossen, daarna hunne landerijen, hun-
ne kinderen en later zelfs hunne vrouwen als schatting
overgeleverd, om het tekortkomende te vergoeden. Men
klaagde en vond geen gehoor. Dit dreef de Friezen tot
wanhoop. Het krijgsvolk, dat de schatting met het zwaard
in de vuist wilde afpersen, werd opgehangen, en Olennius
redde slechts zijn leven door de vlngt naar de sterkte
Flevum, aan de zeekust, alwaar eene talrijke bezetting
's Keizers magt zocht te handhaven.
De Friezen kwamen 't kasteel belegeren, en tastten
de cohorten zóó krachtdadig aan, dat het leger aftrok,
222
na een verlies van vijftien honderd strijdgeoooten, waar-
van het grootste deel in het Badohenner bosch den
dood vond l). De naam der Friezen was hierdoor be-
roemd geworden onder de volken welke Bome haatten,
vooral bij de Germanen. De Baad van Bome trok zich
intnsschen deze neêrlaag weinig aan. Jnlios Panlns ge-
voelde» ondanks zijn krijgsmanseed aan Bome, vreugde
over den moed door de Friezen zoo roemvol betoond, en
zijn haat tegen de overheerschers nam toe, naarmate hij
kennis kreeg van de listen en lafhartige daden des Kei-
zers en die van zijn Baad, welke de onschold liet
vermoorden, om het tijgerhart te streelen van den ge-
kroonden benl, die Bome's troon met bloed bezoedelde.
Met moeite gaf Jnlius Panlns gehoor aan de begeerte
zijner Brita en van Yelleda — wier tronw voor hare pleeg-
moeder onverzwakt voortdnnrde — om langer in 't huis van
Agrippina op *t eiland Pandataria te vertoeven ; want ook
zij stonden aan menigen onverdienden hoon bloot. Dagel^ka
zag JnUns Panlns met a%rijzen de folteringen, der moedige
Agrippina aangedaan, terwijl de tegenwoordigheid van La-
beo, die sedert eenigen tijd bevel voerde over het aantal
krijgsknechten dat haar hnis bewaakte, Julins Panlns
meermalen gelegenheid gaf om den a£schuwelijken Bo-
mein nader gade te slaan. Even als de geklnisteide
leenwin, welke, van hare welpen afgescheurd, den kop te
bloede stoot aan de traliën haars kerkers en de wanden
van noodkreten doet trillen, borst ook Agrippina vaak in
Inide verwijten nit tegen Tiberins, en moest hiervoor
de wreedste behandeling dolden van haren bewaker, die
last had haar elke beleedigende uitdrukking met een
vuistslag te betalen. Labeo had deze taak met vreugd
op zich genomen, doch zorgde wel zulks niet te onder-
staan in 't bijzijn van Julius Panlns, wiens moed hij
reeds had leeren kennen. Zoo ver gingen de mishande-
lingen, dat Agrippina een harer oogen onder de vreese-
lijke slagen, haar door den centario en z^e knechten
toegebragt, verloor. Ten einde het leven van Julius
l) Volgens Alting vond men dit bosch omstreeks drie uren tah *t
meer Flc?o, ter plmatse Tan bet tegenwoordige BoU'Wolde.
223
PanloB niet in gevaar te stellen, verzweeg zij de oorzaak
dezer verminking, en verkropte hare woede onder 't ver-
langen naar den dood.
Op een der najaarsdagen van het jaar 34 treden wij
de schamele woning der weleer zoo hooggevierde Kei«
zers-spmit binnen, en vinden haar op een met mos en
stroo gevald leger in eene sombere kamer, waar binnen
zelfs niet ëén zonnestraal het tooneel verlicht dat zich hier
aan ons oog voordoet. Agrippina's gelaat is bleek als de
sneeuw der bergtoppen, welke haar bekoorlijk geboorte-
land omzoomen; haar regteroog is door een doek gedekt,
waarlangs de vergrijsde haarlokken ongedwongen afdalen ;
hare vroeger zoo blozende wangen zijn thans vermagerd^
en hebben de lijnen van haar gelaat scherp afgeteekead;
haar nen3 en lippen zijn door ontbering za&mgetrekken,
en de vermagerde handen spelen krampachtig met het
dekkleed, dat de vroeger zoo vorstelijke gestalte verbergt ;
haar oog alleen gloeit en tintelt nog, niet van vreugde of
moed, maar van haat en woede, welke haar verteren, en
door den vijand dien zij zich zelve had gekozen en welke
hare laatste krachten rooft: een vrij willigen hongerdood.
Ook hierin blijkt Agrippina's onwankelbare zielskracht.
Ondanks 't bevel van Tiberius, om haar 't voedsel in den
mond te wringen, en de beden van Yelleda en Livia,
weigert zij standvastig eenig voedsel te gebruiken, en laat
zelfs niet toe dat men hare gloeijende lippen bevochtigt
welke reeds ontstoken zijn door den brandenden dorst,
die haar ligchaam verteert.
Weinig meer dan Velleda en de veertienjarige Livia
die aan hare sponde toeven, (waarvoor eene tafel met vruch-
ten en eene wijnkan staat), benevens de oude geneesheer,
over 't gelaat der lijderes aan de andere zijde van 't
bed heengebogen en hare zenuwachtige sluimering gade-
slaande, trekt onze aandacht in dit huis der smarte, waar
wij ^zijn binnengetreden. De geneesheer vestigde zoo even
't oog bemoedigend op Velleda, en voegde haar toe:
»Ze ontwaakt! beproef het thans, bied onze meeste-
resse eenige druiven aan, en vervolgens een drietal da-
dels. Maak van hare ijlhoofdigheid gebruik, om haar
224
het voedsel toe te dienen, doch niet te veel op eens; dit
zou doodelijk kunnen wezen.'*
Velleda bukte zich nu ook over hare ongelukkige
pleegmoeder, en vroeg met bewogen stem:
» Meesteresse I herkent gij mij niet meer?''
Langzaam hief de weduwe van Germanicus het hoofil
op, 'twelk door Velleda werd ondersteund; verlangend
strekte zij de armen uit en liet den blik zoekend rond-
dwalen ; een lach plooide hare bleeke lippen, en met eene
zwakke, schorre stem riep de weleer zoo fiere en levens-
lustige vrouw in hare voortdurende ijlkoorts uit :
»Ja, ja, ik ken u; gij zijt Velleda! mijne ^oede Vel-
leda I die ik liefheb als eene dochter. Ik weet wel dat
uwe moeder Alrine waarheid sprak even als Thusnelda.
Thans is de veldheer ook bij haar in beter oord. Zie, zie,
Velleda! daar komt hij op zijn witten hengst; hij draaft
vcor de cohorten uit; hoe luide klinkt zijne stem; zie
dien wuivenden vederbos op den glinsterenden helmi
Hoe schitteren de zonnestralen op zijn borstkuras; didr
vliegen drie arenden het bosch in; de strijders juichen:
»»Varus! Varusl Romel Rome!"" »Hoe opwekkend
klinkt die strijdkreet! Daar komen de Germanen: »i)Wo-
danl Wodan!" roepen zij. Men valt aan, Germanicus
is in de voorhoede. Zie, Cajus! zie uw vader! Word zoo
dapper als hij. Hoor! de zwaarden kletteren op de beu-
kelaars! de Germanen verdedigen zich als wolven; zij
trekken af, maar dooden den vijand op den terugtogt.
Hoor! de echo antwoordt op 't trompetgeschal en 't ge-
roep der strijdenden. Men komt met de gewonden. Kom,
Alrine! verbinden wij hen, dit is vrouwenpligt. Maar
zie eens ginder. Werwaarts begeeft zich zoo snel een deel
des legers? Men wil de brug bij Gelduba afbreken 1).
Men zegt dat het heir is omsingeld en de Germanen
zegevierend naar Galliê trekken. Het is uw ondergang,
Romeinen! gij zult den dood vinden in de rivier! Te-
rug, fiere strijders! Mijn paard! mijn helmkap! Voort I
1) Eene sterkte der Komeinen aan den Bijn, ter plaatse tbh hei te-
genwoordig dorpje Oeldab, boven Urdiogen. Hier lag eene brug, door
Drusus gebouwd, welke over den Rijn voerde.
235
Voort, moedig dierl Dappere Romeinen! ziet naar uwe
veldteekenen, bewerkt uw val niet door een denkbeeldig
gevaar. Mijne slaven ! deelt ververschingen uit aan deze
dapperen; brengt de kleederen die gereed liggen in onze
tent; ze zijn het loon voor uwen moed, edele strijders!
De Gbden van Bome zien op u neer, en bevelen ons, niet
te wijken. Een Romein vlugt niet, maar sterft op zijn
po6t. Goed zoo, krijgsmakkers ! de phalanx gesloten I Voor-
uit! Rome, Romel Varus, Varusl de schimmen uwer
vaderen zullen andermaal gewroken worden ! Victorie I —
Maar Alrinel wat heb ik gedaan? Csesar bespot mijn
moed I Tiberius haat mij omdat ik *t leger redde. Tiberius t
Ha, ha, hal*' En Agrippina borst in een waanzinnigen
lach uit, en zonk vermoeid op het schamel leger neder.
Velleda schudde droevig 't hoofd, en zeide zachtkens :
• Mijne meesteresse moest een weinig rusten, en nu een
paar dezer druiven gebruiken; Velleda smeekt er haar
om/'
• Velleda was toen nog jong," vervolgde Agrippina,
nog altijd met hare gedachten in het zoet verleden Ie*
vende; «Velleda sluimerde naast mijne dochter. Maar
wie spreekt van rusten als men victorie viert; wie van
eten als men er vergift onder mengt? Sejanus heeft die
druiven vergiftigd; eet ze niet, meisje! weg, weg! De
veldheer stierf door vergift, weet ge dat wel; zaagt ge
zijn lijk niet en zijn hart? Het werd niet verteerd door
de houtmijt. o. Goden! ook mij brandt het hier binnen.
Dat komt van den honger en dorst; ik heb het gezwo-
ren; ik wil sterven door honger, zeg ik u Amdta, de
gade van Vorst Latinus, gaf zichzelve den dood. Agrip-
pina is niet zwakker dan Amita; ook ik wil sterven,
vader Augustus! sterven! sterven! meer smeekt Agrip-
pina van u nieti"
De oude geneesheer, die zich achter de rusibank had
teruggetrokken, en uit wiens hand Agrippina niet het
minste voedsel of geneesmiddel wilde aannemen, riep
thans met nadruk uit:
• Agrippina moet leven voor de wraak: zoo spreekt het
heflig orakel!"
15
226
Op bet hooren dezer woorden greep eene Iievige ze-
nnwspanning de lijderes aan; zij rigtte zich op, rokte
zich den doek van 't boofd, en 't. verband dat baar oog
dekte hierdoor afvallende, greep zij driftig in beore ver-
warde haarlokken, en sprak met eene st^n waaraan- nog-
maals hare rampen den toon der diepste zielesmart en
dorst naar wrake Injzetten.
•Wraak! ja, wraak! O dat ik hier lijden en leven
moet zonder vrijheid; nu eerst gevoel ik wat Tbnsnelda
zoo bitter griefde, en waarom de volken, die wiy barbaren
beeten, de vrijheid stellen boven goud, en zich een opper-
hoofd kiezen, maar geen meester. Vrijheid en wraak,
daarvoor te leven is zoet, o eeuwige Goden I Mijn echt-
genoot, mijne beide zonen zaagt gij vallen onder de ijze-
ren roede van een wreeden vorst, en, helaas t de Eome-
niden hebben hem nog niet gewroken; laat mij leven voor
de wrake, kiest mij tot middel om Rome's geesel te ver-
nietigen wanneer 't uw wil is dat ik leve. De kleindochter
van den verheerlijkten Augustus, die op mij neder ziet
uit uwe woningen van licht en purpergjoed, smeekt u, o
Goden! om vrijheid en middelen om de vertrapte deugd
te wreken!"
Het scheen werkelijk alsof Agrippina, wier vrijwiliige
ontbering van voedsel haar reeds aan den rand des grafr
had gevoerd, eensklaps wéér bet volle gebruik haxerzin-
vermógens had terugbekomen ; «y bief zjch zonder hulp
overeind, drukte met vervoering Yelleda's hand, wenkte
Livia tot zich, en zeide.
» Kinderen I ge hebt mij, zoo ik meen, druiven aange-
boden; weet ge wfel dat ze niet vergiftigd Jsijn?"
. »Ze zijn het niet, evenmin als deze dadels, meesteresse !"
antwoordde Velleda.
» Welnu, meisje! de Goden hebben mij zoo even be-
volen te leven ; geef mij te eten, ik zal blijven, leven en
vrij worden; nogmaals zal ik mijne kinderen, hoewel ze
mij vergeten, omhelzmi; zij vergeten hunne moeder, die
hen liefhad, ze aan hare borst voedde en koesterde I"
De geneesheer wenkte Velleda voorzigtig te zyn met
het toedienen der ververschingen, hopende dat er zich
227
geene teekenen van geeuw^honger mogten vertoonen. Met
yreogde zag hij dat Agrippina op nieuw 't denkbeeld van
hongerdood varen liet, hoewel zij, sedert de laatste vier
dagen, standvastig alles had geweigerd. Zij gebruikte
eenige teagen wijns en een viertal dadels; doch naanwe-
U^ was dit gennttigd, of de verzwakte maagzenuwen
werden zoo zeer geprikkeld, dat er zich een hevige
geeuwhonger bij de lijderesse vertoonde, welke, bevredigd
wordende, in elk ander geval genezing ten gevolge zou
hebben gehad, doch hier den dood veroorzaakte. Het
ligchaam zelf reeds in een te ziekelijken toestand verkee-
rende om dezen aanval te verduren, was het de arme
weduwe onmogelijk dit weinige voedsel te verdragen.
Bene plotselinge zwakte overviel haar ; zij zonk bewuste-
loos neer op het harde leger.
• Te laat! Te laat!'* jammerde Yelleda.
» Helaas I waarom niet eerder?'* zeide Numerius; »maar
de Goden weten het hoe wij getracht hebben haren wil
te buigen. Achl het denkbeeld van de vrijheid alleen
kon voor dit oogenblik Agrippina^s levenslust opwekken;
doch zoodra zij het folterend wee der gevangenschap op
nieuw zou hebben gevoeld, dan ware zij gewis tot het
denkbeeld van hongerdood weergekeerd. Veiledal roep
Julius Paulus, roep uwe zuster; onze goede meesteresse
aterftl"
Op dit oogenblik werd de deur van 't vertrek geopend,
en *t hatelijk gelaat van Labeo vertoonde zich aan den
ingang.
» Yelleda!" zei de giftmenger, «gij weet, het is de
laatste ure geweest, dat ik iemand zonder toezigt der
wachters bij de gevangene mogt laten, en éëne overtre«
ding dezer bevelen kost mij 't hoofd!'*
ȟw toezigt zal niet lang meer noodig zijn, Labeo I"
antwoordde Yelleda, hare tranen stelpende, «mijne goede
meesteresse sterft."
•Zoo als ik gedacht heb; men sterft als men niet
eet; gelukkig zal onze post nu spoedig eindigen op
dit ooijevaarsnest, uit zee opgedoken even als een wrak
met schipbreukelingen. Ha! hal" En de centurio verliet
15^
228
iiet vertrek, om zrjnen makkers bekend te maken dat het
einde hunner onaangename taak was gekomen*
Op 't vernemen van dit droevig berigt kwamen ook Jnlios
Panlas en zijne gade binnen, en plaatsten zich ten tweeden
male bij 't ^rf bed van een der diep gefolterde leden van
Bome's rampzalig vorstenhaia. Allen borsten in tranen
uit. Het bloed vloeide de lijderesse uit neus en mond;
vreeselijke senuwtrekkingen martelden haar; als in razen-
den waanzin hoorde men haar onzamenhangend spreken,
dan tot Germanicus of Tiberins, dan weer tot hare kinderen
of Piso, wier gestalten haar voor den geest zweefden. Voor
eenige oogenblikken evenwel, keerde haar bewustzijn nog
terug. Zij zegende degenen die zoo liefderijk in hare
laatste smarten deelden, en met de woorden: •Yaartwell
Thusnelda sprak waarheid I Germanicus*...!*' sloot zij \
vroeger zoo glansrijk oog, en plooide den mond tot een
glimlach. De weldadige dood voerde hare ziel naar de
gewesten der vergelding en tot haren Germanicns.
Tiberius begreep dat hij Agrippina genadig behandelde
door haar lijk niet naar het galgeveld te laten slepen.
Eerst later werd 't stoffelijk overschot met dat van haar
zoon Nero door Caligula in 't graf van Augustus bijge-
zet. De Keizer bezwalkte hare nagedachtenis en beschnl*
digde haar van overspel met een oud en eerbiedwaardig
man, Asinius Gallus genaamd. Men was echter al te
zeer overtuigd, dat Agrippina's fiere heerschzuchtige geest
alle vrouwelijke zwakheden met mannelijken moed had
overwonnen 1). Plancina werd kort daarop ernstig wegens
de giftmenging vervolgd. Vreezende weldra door de hand
des benls to vallen, volgde zij het voorbeeld van Piso,
en ontnam zich *t leven.
Nog vier jaren woedde Tiberius als een tijger, totdat
Macro en Caligula hem onder een bedpeluw verstikten,
ten einde Bome van haar acht en zeventigjarigen dwin-
geland te verlossen 2). Caligula besteeg den keizerstroon ;
maar ook onder zijn scepter zou Bome zuchten en in
I) Tadtiu, Ann. VI, c S5.
9) Dio Cassiiu, L. 58, p. 638.
249
kern een even wreed en nog veel dwazer gebieder vin-
den. De wraak des Hemels had thans bijkans alle me»
depligtigen aan den ondergang van Germanicus en zijn
huis achterhaald. Alléén de centurio Labeo was nog in
leven.
VUI.
Calignla in Bataviê.
•8s, M, aukt ■ gmwtil
Dat «Ik das ri^Êaé aoadlff t<«aitfMd'i
Staal pal taU^k mm mur:
Teelit wakker op dco daur —
Kont kkr, d« TQand kiaot
Da Tlogt, en toont B«aocs dM k^ 't Tarllest,
Maar wy lUn nof rol aioad;
Waat alMiaad keelt er Uoed
Oertort ia den* kataltfe.**
i' OS kUT. (IMItaiv)
Sedert gemimen tijd was het Prsetorinmi nabij Ejitwijk's
stranden, met geene zoo vorstelijke bewoners vereerd ge-
worden, als *t bij den aanvang van ons verhaal huisvestte.
Krijgsknechten en legerhoofden hadden het intnsschen
tegen eiken aanval beschermd, maar thans, omstreeks *t
jaar 40 onzer jaartelling, koos Caligula het voor eenigen
tijd wéér tot woning. En hoewel de Batavieren zich op
het gemoht zijner komst verheugden, en blij waren een
xoon van den beminden Germanicus, in 't leger opge-
voed en weleer de lieveling van elk krijgsman, in hun
midden te zien, vonden zij zidi echter weldra in hunne
verwachting teleurgesteld; 's Vorsten bespottelijk gedrag
gaf den strijdhaftigen Batavier meer stof tot morren dan
tot juichen.
Op een onstuimigen najaarsavond van 't bovengemelde
230
jaar, zaten In eene hut, nabij het strand te Katwijk, een
zestal mannen bijeen. Zoo hunne gesprekken door een
der verachtelijke vleijers van Caligula waren aiuigehoord,
zou zulks aan allen het leven hebben gekost.
De hut, welke hun tot bijeenkomst diende, muntte dooc
grootte en bouworde boven alle andere uit en stond op een
breeden heuvel, rondom met laag houtgewas omzoomd,
welks verdorde bladeren door den wind ritselend werden
bewogen ; een helder vuur flikkerde door de opening, welke
toegang tot het verblijf verleende. Door den dwarlwind,
die langs het strand loeide, werd bijwijlen eene rookwolk
opgenomen, zoodat de rook door de opening, die in 't
met biezen gedekte dak was aangebragt, werd teruggen-
dreven. De gesprekken in deze Batavische woning wer-
den vrij luide gevoerd, doek al hadde ook iemand zich
op den heuvel nabij den toegang bevonden, zou 't even-
wel onmogelijk geweest zijn, eenige der woorden op te
vangen, zóó hol klotsten de witgekuifde baren tegen
strand en duinhoogte, terwijl de wind, geweldig over den
oceaan loeijende, 't water als sneeuwvlokken voor zich
heen deed stuiven, geheele zandkolommen van het duin
op zijne wieken nam, en ze hier en daar, even als een dar-
tel kind, heenwierp, nu eens de stem verheffende, en eik
en pijnboom schuddende, dan zich neerleggende op de
door hem beroerde golven, met een schel gehuil en ge*
fluit, om daarna wéér rond te gieren en de vlakte te
vervullen met bulderend geloei ais dat van afgejaagde
buffels. Bijwijlen gluurde de maan naar *t aardrijk ta&-
schen de snel voortgedreven, donkere wolken door, welke
als reuzen voor haar aangezigt van 't noorden naar 't
oosten vloden.
Een groot verschil bij dit onstuimig weer aan 't strand,
leverden de rust en gulle hartelijkheid op, welke in
de stulp heerschten. Behalve 't vuur dat in *t achter-
deel der hut brandde, en waarvoor eene ruim dertigja-
rige vrouw zat, naast een jong blozend meisje, hetwelk
hare moeder hielp eene menigte stukken vleesch, op
een aarden schotel liggende, aan eene spiets te steken,
ze met zout, van zwartachtige kleur, en boter te bestrijken.
231
«n boven 't vuur te braden 1). Aan een dwarsbalk, in
het dak der hut aangebragt, hing eene Bomeinsche lamp»
in welke eene vlaspit brandde, die door talk werd gevoed.
In het midden van dit verblijf zaten rondom eene lang-
werpige tafel de mannen, zich te goed doende aan de
krachtige méé, welke in aarden potten op tafel stond,
en gedronken werd ait stierenhoorns, die bij eenigen met
een koord over hnnne schenders hingen. Men bezigde
ze tot een tweeledig doel: tot drinkbeker en roephoren,
waartoe men de opening, aan de bovenpunt afgezaagd,
siedits van het daarop gesloten houten stopje behoeMe te
ontdoen om den drinkhoom in jagt- of strijdhoom te ver-
anderen.
Het bleek dat men een gastmaal houden zou; althans
de tafel was overladen met gerstekoeken, geronnen melk,
boter, wilde appelen, bramen en okkernoten, terwijl voor
ieder eene eetschaal gereed stond, en de geur van het
geroosterde vleesch wel in staat was den eetlust der gas-
ten op te wekken.
De oudste der aanwezigen was een man van ruim tachtig-
jarigen leeftijd, maar ondanks dat de witte zajlmge vlochten
lokken dezen leeftijd aanduidden, zetelde op zijne wangen
nog een blos van gezondheid en levenslust, die getuigde
dat het hart nog jeugdig was, alhoewel *t gelaat de spo-
ren droeg van tachtig winters. Naast dezen grijsaard za-»
ten drie mannen, in Batavische kleederdragt, het hoofd
met een mandenkorQe en de schouders met eene buffel-
vacht gedekt. Het schoon en peinzend gelaat en hunne
forsche gestalten getuigden van moed en mannelijke kracht.
Dit was evenzoo het geval met den jeugdigen Germaan,
die naast hen zat, en wiens rossig haar, (waarop het licht
der lamp een purpergloed wierp) hem in lange, krullende
1) Volgeiu Plüüni Tentonden reeds ome BateTuche YoorTaderen de
knntt om boter en kaas te maken. Het aoat werd nit eene soort yan
meer Terkregen. dat bQ kiniten, eyen als reen, aan see werd geyon-
den; het was rast en awart, en werd gedroogd en verbrand, waarna men
uit de asch witachtig sont verkreeg. Dit zontdelven noemde men Zdhar*
ning. Bebalve dexe selbaming verkreeg men het ook op eenvoadiger
wQae : men stortte leewater op brandend bont, en nit de asch maakta
men nont, dat eehter iwart van klenr bleef.
282
lokken tot verre over den schouder zwierde. In de reg-
terliand klemde de jongeling eene framee, en aan zgn
vinger bespeurde men een breeden ijzeren ring, die, even
als zijne ongeschoren haren, ten bewijze strekte, dat hem
nog niet het geluk was te beurt gevallen, zijn eersten
vijand te verslaan, en daarom onder de volwassen krijgers
geteld te worden 1).
Deze vijf zonen van het noorden leenden een aandach-
tig oor aan 't verhaal van een Romein, die digt b^ den
ingang der hut zat, en wiens woorden verschillende ge-
voelens schenen op te wekken. Bij den ouden man, een
Kaniuefaat, bragten zij afkeer, bij de jongere toehoorders
verachting en haat te weeg.
■ Ik beklaag uw ongelukkig vaderland, Cassius Cha&real*'
zei de grijsaard, die niemand anders was dan de oude
Brinio, imaar ga toch voort, bid ik u/'
» Gij ziet, mijne vrienden I" vervolgde Chasrea met de
hem aangeboren onvaste stem, die soms zwak als die eener
vrouw en dan weder forsch klonk, ■ dat wij voor den ouden
Tiberius een jeugdigen terug ontvingen, die, tot overmaat
van smart, er nog half dwaas bij is ; de eene buitenspo-
righeid van onzen Keizer volgt de andere, slechts a%e-
wisseld wordende door wreedheid en hebzucht. Men wil
dat zijne vrouw Cezonia hem door een minnedrank van
het verstand heeft beroofd ; hoe 't zij, in de eerste maan*
den van zijn bestuur bezaten» wij in Cajus Caligula een
goeden Vorst; thans is hij een monster. De bloem van
Bome's adel viel reeds onder zijn zwaard ; de schatkist,
door Tiberius wel gevuld nagelaten, werd spoedig door
hem geledigd, en de vrouwen der hovelingen, op welke
zijn oog valt, worden zijn buit, om ze eenige dagen later
te verstoeten of in ballingschap weg te zenden. Bome
kent nu reeds vier Keizerinnen als echtgenooten van Ca-
ligula. fiij verbeeldt zich een God te zijn, tooit zich
vaak als Jupiter, Hercules of Neptunus, en voor zijn
troon geuren offers van Sabeeschen wierook. Een uwer
1) Deze gewooDte stond geiyk met bet unncmcnTan den mannelijken
tabberd voor den RomeinBchcu jongeling.
283
Gallische naburen vond Calignla in het gewaad van Jupiter
op den regterstoel, en lachte hem uit ; CsBsar vroeg hierop,
wien hij meende voor zich te zien, en de Galliër ant-
woordde stoutweg : »»£en groeten gekl" "
Een vrolijk gelach verhief zich in de hut, en een der
Batavieren zeide tegen zijn naasten buurman t
•Brinio ! voor ons zal de tijd komen om het vaderland
te beschermen met framee en zwaard ; maar, bij Tyr I
dood aan eiken verdrukker van het volkl Gidal vul
mij den hoorn eens, lieve nicht?"
Het meisje, dat hare moeder behulpzaam was, huppelde
vrolijk naar haren oom, en schonk zijn drinkhoorn en
dien <ler overige gasten vol. Cassius Chaorea stond op,
en hief den zijnen omhoog :
• Dappere Claudius I" sprak hij, het oog op de Bata«
vieren vestigende, » getrouwe Julius Paulnsl ik heb aan
de zijde van uwen zaligen vader, dien de Goden van het
Noorden genadig mogen zijn, menigmaal den dood in 't
grimmig gelaat gezien ; menigmaal zeide hij, dat het
waarachtig geluk eens volks ontstaat door goede opper-
hoofden; wij hebben gejuicht onder de veldteekenen
van den braven en beweenden Germanicus, uw edelen
vriend, Julius Paulusl maar, bij Plutus en zijn rijk I Cas-
sius Chaorea, thans overste der lijfwachten, zal niet
zuchten in de kluisters eens beuls. Wij leven in een
tijd waarin het moorden van onschuldigen meer en meer
dagelijksch werk wordt, maar mijn zwaard is scherp ge-
noeg om de deugd en onschuld te beschermen, om een
dwingeland de hartader af te snijden. Batavieren I dit
zweer ik bij den geest mijns Vaders!'*
Julius Paulus stond op, hief insgelijks den hoorn om*
hoog, en riep op forschen toon :
«Brave krijgsbroeder I een goed Vorst vindt in zijne
Batavische bondgenooten dappere strijders, een dwingeland
daarentegen in eiken Batavier een geduchten tegenstander.
Uw welzijn r
«Vloek over de dwingelanden I*' riep Cassius Chasrea,
even als de anderen den hoorn met geestdrift ledigende.
Zich neerzettende, vervolgde hij :
284
> Caligola's verkwisting, mijne vrienden I gaat niet
minder dan zijne wreedheid alles te boven; de verwijfde
Vorst heeft eene nienwe soort van baden en de zonder*
lingste geregten uitgedacht ; hij 'wascht zich het ligchaam
met koade of warme reukwateren, en drinkt de kostbaarste
paarlen, in azijn opgelost. Zijne tafelvaten bestaan uit
het edelste goud, en zyne spreuk is: ••Men moet een
zuinig man wezen of OiBsar !" ** Soms doet hij dagen
aditereen van den top des Julisohen geregtshofs geld
onder de menigte strooijen; zijne jagtschepen bestaan uit
cederhout, en worden met goud en edelsteenen ingelegd,
de zeilen zijn bewerkt van goud- èn pm^rstof. Men
vindt in deze pleziervaartuigen badstoven en eetzalen,
en zelfs wijngaarden en vruchtboomen, waaronder hij zich
koestert, terwijl men langs de kusten van Neapolis (Na-
pels) spelevaart. Zangers, muzikanten en dansers bege-
leiden dan den wellusteling. Hij wil rotsen doorgraven
en bergen verzetten. Behalve zijn Hippo heeft hij nog
een geliefkoosd paard, dat hij IneUatus (Snel) heet;
dit dier heeft een stal van marmer, eéne ivoren krib,
en purper tuig met ingekaste robijnen en saffieren; zel&
wordt het door eene eigene hofhouding bediend, en Gali-
gula heeft in naam van zijn fraaijen hengst gasten genoo-
digd. Snel verschijnt soms aan *8 Keizers tafel en eet ver-
gulden haver uit eene gouden krib ; men wil zeUk dat
het paard spoedig tot Consul zal worden verheven.*'
• Uwe meêdeelingen, Cassius I grenzen aan 't ongeloo«
felijke,'* zei de oude Brinio lagchend; »de groote na-
sleep van muzikanten en ander volk, dat met hem op 't
Frsetorinm is aangekomen, zegt trouwens duidelijk genoeg
dat ons laarzenmanneke gek is geworden 1). Hij zal de
glorie van het magtig Bome spoedig doen tanen. Maar
ik bemerk dat onze goede Brita met bet maal gereed is;
wij noodigen dus onzen gast uit om *er aan deel te ne-
men ; het wordt spoedig tijd om naar 't Pnetorium te-
rug te keeren ; en, hoe de meester ook zijn moge, de
1) Men herinDere lieh hier dtX *t woord CaUga, eene êddatên^laarê
beteekent.
285
krijgBman behoort aan eed en pligt getrouw te blijven/'
De mannen stonden op, plaatsten de wapenen, die naast
ben lagen, in een hoek van het vertrek, en namen elk
eene rundervacht, die ben door de dochter van Julius
Paulus (nu een meisje van omstreeks negen jaren) werd
aangeboden. Men spreidde de huiden op den grond uit,
en plaatste de van drie pooten voorziene zitbankjes in
een kring rondom de brandende beukenstammen. £n nu
vlijden zich allen op de vachten neder, behalve de jongste
der mannen, die tegen den wand der. hnt bleef leunen.
Hij woelde met de hand door de ongeschoren haren, en
vestigde den gloeijenden blik ona%ebroken in 't vuur,
dat aan de forsche gelaatstrekken onzer Batavieren een
indrukwekkend aanzien gaf.
a£om, ThumelicT' zei de grijze £aninefiwt, azet u;
waarover peinst ge, mijn zoon ?"
»Ik denk er met afkeer aan, oudvader I dat ik wel*
dra voor dien zot de wapenen zal moeten dragen : • ik
wenschte naar Germaniö terug te keeren, om voor 't
minat geen Bomeinsch onderdaan te zijn/'
» Onderdaan r' riep Claudius, «onderdaan I Bij Widar
en Wale 1) I neen, dat zijn we niet. Bondgenooten en
broeders, zoo als de grenssteenen . aanduiden. Maar heeft
niet uw vader, even als wij, Rome's wapenen gedragen,
en van onze onderdrukkers geleerd hoe men 't zwaard
moet voeren, dat daar aan uwe zijde bangt? Bedwing
uw moed, zoon van Arminiusl De wolf i is dapper, maar
hij bezit een goed deel van de list. der vossen.. Zet u,
Thumelic I schaam u niet, even ala wij, Bome te dienen
zoolang onze vrijheid nog eenigermate wordt geéerbie-
digd; maar trek het zwaard voor .uwe landr en stamge-
nooten, zoodra men ons den rijkgebroosden voet op den
nek wil zetten — bij Hela I onderdanen I*' 2).
1) Wldar en Wale (de OTerwinnaar en de magtige), die, Tolgtna de
Noorditcbe fabelleer, na den ondergang der wereld, beiden bet beiligdom
der Goden bewonen sollen. De eerste werd ook vereerd als de God der
■tiUwijgendheid; de tweede als die ran den boog. Zie pag. UI.
2) De UelgodiD.
236
Een lachje kmlde de lippen van den jeugdigen Ger«
maan, en zich neervlijende, reikte hij Clandins de hand.
Gida plaatste op de bankjes voor eiken gast een deel van
het maal, en terwijl men den hoorn onophoudelijk vulde
en ledigde (want de Batavieren zagen dien niet gaarne vol
of ledig), deed men alle eer aan de opgedragen spijs, en
vervolgde het gesprek over Galignla en de belangen der
gewesten onder Bome*8 heerschappij. Intnsschen loeide
de wind steeds heviger langs strand en duintop; en zoo
men zich in de nabijheid van 't Pretorium had beven-
den, zou men op *t golvend zeevlak een lichtje hebben
kunnen bespeuren, dat even als een vuurbal op de gol-
ven heen en weer schommelde. Nu eens werd het hoog
opgeheven en duidelijk, en dan wéér plotseling terug-
geworpen en verdween tusschen de opstuivende baren,
welke elka&r naar het strand joegen. Ook vernam men
bijwijlen, wanneer de windvlagen voor een oogenblik
zwegen, het verwijderd geluid van een ossenhoom, welks
toonen klagend over de wateren klonken, doch zich spoedig
met het gehuil des winds vermengden. Niettemin scheen
dit licht de aandacht van eenige strandbewoners te wek-
ken ; althans nabij het kreupelhout, dat een laagliggenden
duintop omzoomde, bespeurde men *t flikkeren van een
lichtt veroorzaakt door een brandenden pijnboomtak, en
weldra traden twee vrouwen te voorschijn, van welke de
eene de zoogenaamde fiikkel droeg, waarmee zij de andere
voorlichtte. Na nogmaals een blik op het dansende lichtje
geworpen te hebben, sloegen zij den weg in naar de
woning van den ouden Brinio.
Hier aangekomen, bleven de beide vrouwen aan den
ingang der hut staan. Zij, die den brandenden spaan
droeg en in een lang wit gewaad gehuld was, geleek op
eene der priesteressen van Vesta, zoo door hare ernstige
en edele gelaatstrekken, als door hare slanke gestalte en
afmeten tred. Haar hoofd was in een witten sluijer ge-
huld, in breede plooijen langs hare schouders afhangen-
de ; de vrouw die haar volgde, was van jeugdiger leeftijd^
en trad de hut binnen ; de in 't wit gekleede gedaante
bleef voor den ingang staan. De aldaar verzamelde gasten
287
sloegen vragend het oog op, toen de jongste vrouw op
Clandios toetrad» en hem toefluisterde:
» Er is gevaar op zee I"
Claudins stond op, en drukte de vrouw de hand;
daarna een blik slaande op haar die aan den ingang stond,
zeide hij :
» Vrienden I mijne Brunilda berigt ons dat er zich een
vaartuig op zee bevindt en de kust zoekt te naderen;
ook Yelleda is daar, en toeft met licht — gaan wij I"
Allen wierpen een eerbiedvoUen blik op Velleda, die
sedert hare terugkomst onder de Batavieren als wigchela-
resse een voornamen invloed bezat, en in de belangrijkste
zaken het bestuur der oudsten betreffende, zoowel als in
persoonlijke belangen, werd geraadpleegd Hare levendige
verbeelding en opgezamelde kennis in den vreemde droe-
gen veel bij, dat zij onder de bevolking allengs den
naam van Alrune verkreeg, en in de eerbiedige bewon«
dering van allen deelde. De mannen stonden op, namen
het licht van Velleda aan, ontstaken meer pijnboomtak-
ken, en begaven zich, voorzien van wapenen en tou-
wen, naar het strand. De vrouwen bleven toeven in
de hnt van den ouden Brinio.
Nog altijd vertoonde zich het dobberend lichtje op de
golven der zee. De oude Brinio bleef aan strand, . ter-
wijl Thumellc en eenige mannen, reeds door 't licht
naar buiten gelokt, op een der hoogste duinen vuur
ontstaken, ten bewijze dat men hem, die het wagen dorst
te midden van den storm de kust te naderen, had be-
merkt. 2jonder eenig bedenken hing Claudins, gevolgd
door zijn broeder, Brinio en Thumelic, boog en pijl-
koker over den schouder, greep een eind van de lijn,
welke reeds aan een paal was bevestigd, en verdween
eensklaps in de bruisende baren. Ondanks branding en
gol&lag, hadden de moedige Batavieren, aan het water
gewoon, *t slingerend vaartuig bereikt en met vaste hand
aangegrepen; de lijn werd aan den boeg gehecht, en
de terugtogt met evenveel spoed aangevangen. Op het
strand gekomen, sloeg men de forsch gespierde vuist aan
de lijn, en 't ranke vaartuig, dat nu met de snelheid
eens pijls door de golven schoot, stond weldra behondeo
op den hellenden zandgrond aan den voet der dninen.
• Wie hebben we hier?'' vroeg de onde Brinio.
»Grannaskas de zeeschuimer!'* klonk het antwoord Tan
een man, die, door drie anderen gevolgd, uit het vaartuig
sprong, en zich haastte eenige goederen bijeen ie pak-
ken. De tuigaadje, geheel nat en door den wind aan
flarden gescheurd, zoowel als de gebroken mast, waaraan
nog een verscheurd zeil hing, getuigden hoe groot de moed
was geweest, waarin dit ruw gevormd scheepje, hetwelk
reeds zoo menige reis aflegde, had verkeerd.
•Waarom vertrouwdet gij u alleen op een srinlichty
boofilman der Cauchers?" vroeg Brinio, •waarom niet
liever zelf te water gegaan, of een uwer mannen a%e-
zonden om oiis uw gevaar te berigten?*'
• Wij komen niet alleen, Brinio ! en mijne mannen had-
den de handen vol met het instroomende water ait te
hoozen. Ik b^eng u een gast van hoogen rang meê, ver-
dreven van 't eiland der Britten, en dus een vreemdeling
in dit oord. Ik bevond mij met mijn bodem in de haven
van Iccius 1), en was misnoegd over onzen schralen buit,
toen deze vreemdeling, die geen woord verstaat van al
'tgeen ik u verhaal, mij in de taal van Bome aansjmJc,
en verzocht om naar het strand der Kaninefaten overge*
bragt te worden. Hij moest, zeide hij, den Keizer spre-
ken; hij beloofde mij honderd Bigaten 2), en ik ging 't
togtje aan, niet denkende dat er een storm zou losbreken
en ons in gevaar brengen."
• Gij hebt veel gewaagd, Ghinnaskus ! en waagt n<^»"
zeide Thumelic, «door zoo plotseling te midden der Bo-
meinsche bezetting te verschijnen.''
• Dwaasheid ! omdat Gannaskus, voorheen dienende onder
de Bomeinsche hulptroepen, de helmkap heeft afgeworpen
en overgegaan is tot de Cauchers, wier vlootvoogd hij
thans is ! Bij Thor, vriend I ynj vreezen niets, en weten
1) Tasseben *t tegenwoordig Calais en Bonlogne*
S) (Wagelingen) onde Romeinsche muntstokken, die de GermuuisGiie
Tolken bg roorkenr sannamen, wijl sQ net het nieawe geld minder ge-
neensaam waren. Volgens GronoTins golden z\} 90 cents.
2&9
2eer goed dat de overste der lijfwacht^ Cassius Chaareai
zijne yroegere krijgamakkers met overlerert/' Op den
hoofdman toegaande, reikte hij hem lagchend de hand.
»Door mij mijn pligt te herinneren, Gannasknsl" ant-
woordde deze, »zoiidt ge me kannen dwingen a in hech-
tenis te nemen."
»In dat geval ga ik naar mijne waterwoning terag en
zoek de Gallische kust, mijn vriend I Gaanaskus kwam
niet hier om zich te laten knippen ;. o6k meen ik eene
goede daad verrigt te hebben, en kies morgen ochtend,
zoodra mijn vaartuig wat hersteld is, wéér zee."
a Vrees niets, wtdckere £anine£EUit I" zei Chaarea, »ge
kent mij beter. In de hut van vader Brinio toeft u een
helder brandend vaar, een goed maal en krachtige meê V*
» Braaf zoo ! Bij Loke ! 1) ik wist wel dat ik onder
mijne landgenooten te huis. zou zijn T*
Gedurende dit gesprek was men den weg naair de hut
ingeslagen; hier aangekomen traden allen binnen; de
oude Brinio wees ieder eene zitplaats, deed eenige drink-
hoornen vullen, en daarna den vreemden gast aanziende
hief hij den zijnen in de hoogte met de woorden :
T^Pax intrafUibuê!" (vrede zij den binnentredenden).
De vreemdeling, door Gannaskus aangebragt, was een
jong mensch van omstreeks vier en twintig jaren. Zijn
hoofdhaar, van eene vuurroode kleur, wekte de bewondering
van allen ; de breede lokken waren om den kruin met
een haarband vastgehecht; hij had een ijzeren strijdhelm,
zijdgeweer en beukelaar bij zich, en gaf den strand-
bewoners te kennen dat hij Adminius heette en de zoon
was van een der Britsche koningen, Cynobellinus genaamd.
» Een twist tusschen mij en mijn broeder Guiderius," (dus
sprak de jeugdige Brit) »die door mijn vader tot opvol-
ger werd benoemd, is oorzaak dat ik *t land mijner ge-
boorte heb verlaten en de bescherming van Rome*s Keizer
kom inroepen." Wat Gannaskus betrof, 't uiterlijk van
dezen zoon der zee stemde geheel overeen met zijn ge-
Taarvol beroep ; eene rnige beerenvacht dekte zijne reus*
1) Lok«, de Plato der Noofdache fabelleer, vader Tan Hela.
240
achtigo gestalte en eene mats van dezelfde stof verborg
een deel van zijn door de zon gebruind gelaat, hetwelk
door weelderig gekroesde haren en een zwaren baard was
omgeven. Aan zijne voeten Ie! zich een groote broine
wolfhond neder, die door hem Fenris werd genoemd, en, zoo
wel om zijn vurig oog als rooden muil, met regt aanspraak
op dien naam maken kon 1). Fenris was echter minder
barbaarsch, dan de sprake van zijn naamgenoot verhaalt,
en scheen behoefte aan warmte te gevoelen; ook was hij,
even als zijne togtgenooten, doornat van 't zeewater, en
toonde zich nu zeer tevreden met het been dat hem door
zijn meester werd toegeworpen.
Nadat men aan de onbekrompen gastvrijheid, eene
hoofddeugd der bewoners van het eiland der Batavieren,
eer had bewezen, werd voor de vreemdelingen in eene
andere hut, nabij die van Brinio, vuur aangelegd en
legersteden gespreid. Claudius en Julius Paulus keer-
den met de vrouwen naar hunne woningen temg, en
Thumelic begaf zich naar de grot zijner moeder» die deze
weer bij voorkeur ter woon had gekozen ; doch thans was
dit somber verblijf beter dan voorheen ingerigt. Cassius
Chffirea sloeg den weg in naar 't Prsetorium.
Eenige weken later leverde eene der zalen van deze
sterkte bij Katwijk een schouwspel op, hetwelk evenzeer
van de verkwisting des Keizers, als van zijn dwaas ge-
drag getuigde. Er waren vijf dagen verloopen, dat hij
van een togt naar Germanié was teruggekeerd. Het heu-
velrijk oord, aan de oevers van den Bijn, weleer de schouw-
plaats der glorierijke bedrijven zijner doorluchtige vaderen,
werd thans het tooneel eener bespottelijke onderneming.
Aan 't hoofd van een schitterend leger, dat door den tros,
welke het volgde, meer 't aanzien had van een bacchan-
1) De wolf Fenrb ttaat in de Koordicbe fabeHeer biJkAnt gdgk mei
den Cerbenu der Oriekeoy mei dik ondertcheid echler, dai de Sage vaa
Fenris meldt, dai dese b\j den ondei^ng der wereld mei sgne vreeaelyke
kaken, welke yan den hemel ioi den afgrond reiken, in den algemeeoen
atryd iuMchen hemel- en hclbewoners hei heelal verslinden aal.
241
ten optogt, dan dien eens veldheers, trok hij naar (rer-^
manie. Eenige honderdtallen fluitspelers, dansers en lig«-
tekooijen volgden de legioenen. Caligala zelf droeg een
borsthamasy hetwelk» volgens asijn zeggen, Alexander den
Crroote had toebehoord ; hierover droeg hij een geplooiden
zijden krijgsmantel van purperstof, met goud, robijnen en
paarlen a%ez6t. Het zwaard, gevat in gonden gevest, en
de kostbare beukelaar zijns vaders (door een der Ooster-
sche Vorsten aan Germanicus vereerd), dienden hem tot
wapenen. Zijn pronkhelm, met een eikenkrans omvloch'»
ten, dekte zijne geurende haarlokken. Adminius, wiens
komst op het Prsetorinm Caligula streelde, en aan wien
hij een gedeelte van dezen sterken burg ter woon a&tond,
reed naast hem op een moedig paard, dat echter door
zoo schoon een ruiter geene oneer werd aangedaan.
Caligula plaatste zich in eene Bomeinsche zegekar^
getrokken door vier naast elkander gespannen paarden^
waarvan Hippo en Snel de middelste waren. Aldus be*
gon men den togt, onder het gejuich eener nieuwsgierige
menigte, aan wie men nog nimmer dergelijk schouwspel
had vertoond. Naauwelijks was men een eind weegs
voortgegaan, of de Keizer dreef zijne rossen aan^ en
snelde met zoo buitengewone drift langs den weg, dat
het leger hem onmogelijk volgen kon, en men zich
genoodzaakt zag de veldteekenen op lastdieren te laden.
Na een geruimen tijd aldus te zijn voortgereden^ gaf
Caligula een tiental slaven bevel« zijne draagkoets gereed
te maken. Alsof hij vermoeid was van de reis, vlijde hij
zich hierin neer, en liet zich uiterst langzaam voortdra-»
gen, zoodat de krijgstogt in eene groote militaire lijkstaat^
sie scheen veranderd. Op zijn last werden de wegen ge-
reinigd en met water besproeid. Aan de boorden van
den Stjn gekomen, vond men geen vijand ; Caligula wilde
zich echter op eene overwinning kunnen beroemen» en
gelastte eenige Germanen zyner lijfwacht isich in een
bosch te verschuilen. Hierna liet hij zich onder den maal-*
tijd berigten dat de vijand kwam opdagen. Terstond
trok hij den gewaanden vijand tegen^ en nam een twintigtal
mannen gevangen^ Verheugd over deze schijnvertooningf
16
242
welke hij als eene groote zegepraal besehoowde, moeslea
eenige boomstammen met aegeteekenen prijken. Eu na
deelde bij aan zijiie daj^re slarijdgeDooten t^eifB^edkyaBaeB
uifc, met Kon^ maan en stenen schitterendoi doeh w^e
door de meeste Batavieren^ die dit goiebelspel hadden
bijgewoond, werden verscheord. Ter viering van- de2e
glorieryke overwinning gaf Caligola aan aijne krijgsbe*
velhebbera oen maaltijd» door mnriek en allerlei ver-
tooningen opgeluisterd. Eindelijk werd dit bdagch^k
feest gestoord door het binnenkomen vani eenige kr^gs-
lieden, die met gewaande vxeeae kwamen becigken dat
een tal jeugdige ggzelaars, die in de school van het
Prsatorium oncbrwijs genoten, ontvlugt waren en geheel den
omtrek in beweging bragten. Calignla verliet rijn asetel,
sprong te paard, rende de jongelingen, Of zijn bevel
weggevoerd, spoorslags na, nam hen welhaast gevangen,
klonk hen in ketenen, en plaatste zich weêv aan den disch.
Hierna, een blik slaande op de talryke welgewapende
strijders, vroeg hy om zijne redenaars-toga, bddom z^^
zitbank, en galmde, met grooten nadruk de volgende re*
gelen van Yirgilins :
slCgn broeden in *t geraar, mijn vakkic at^dgeaooten t
Als ik, uit edel bloed en liddenstam gesproten.
Wat namelooze vrees hebt gy met m(| gedeeld !
Vergeten w!j bet leed nn blgder uitkomst streelt.
Wy Tonden op de see, in *t bmisen Tan de baren.
Waar Scylla hnilt en Uaft, de bangste doodsgenrsren.
Gy waart met my te gast by Folyfeem, den reos
En Tolgt met my den roem nit TrQe heldenkens.
Maar komt, grijpt moed en set de droefenis ter njde,
*( Geleden'leed baart Treogd, snelt wete met my ten stt^da
wy streven door *t geTaav, naar Latlwn, bet oord,
Waar ons de soetc mst, besdiikt door *t lot, bekoort^
Waar wy het nienwe qjk Tan Troje zullen stichten ;
Volhardt, toeft beter tyd, en oeftien we onxe idigten r I)
Onder de Bomeinsche ridders, die meê aanlagen, wa-
ren vleijers genoeg om deze regelen (doelende op ^sEei*
zers reize van Bome naar Batavia, gedeeltelijk over zee,)
met luid gejuich te begroeten. Caligula hernam met klim-
mende geestdrift :
1) iEneis, LIb. IV — 310, 212.
348
«Ziet, Bomeinenl de dordt naar roem van uw Caesar
is grooter dan die tbh deiir vergoden Aogofltas, ja van
Jidivs Caoaatf zelven I Niet veere va& liier, guada over zee,
ligt een hnd, dat Bone's luister son verhoogen, waaneer
*t als een Jcostbare saffier aan htfre kroon mogt schitteren.
Sleéhts over een klein gedeelte daarvan spreidt onze ade-
laar aofne breede vleugelen uit. Wat de Baad ook uit*
voere terürgl zgn Vorst in den oorlog de grootste gevaren
trotseert, hoeoeer men ook g^l genot najage, wij zullen
Britaoaiö gaan veroveren, en hierdoor ons den naam van
Britannicns waardig maken, gel$k mijn onsterfelijke groot*
vader zich dien van Gtermanieas verwierf. Kaast m^ ziet
gij den jengdigtti vorstenzo<m, Adrainms, door vader en
Woeder nit zijne er&öden verdreven; h^ die B^|n
vriend is geworden, dappere krijgsbroeders I strekt mij
tevens tot een teeken der Qoden, dat wij de wapenen
tegen 'f eiland der Britten moetoi koeren, zijn regt
handhave», en toened dat Bome de vriencUn en verde-
digster is van allen die onregtvaar<fi|g lijden. Geen land
ter wereld weerstaat onze magt I Op dan, wakkere man-
nen I Uw Caesar zal n 't pad banw. De zee zal het
tooneel oneer grootheid en roem worden, en wat Jtdins
CsBsar aanving, zal Oagus Galigola voltooyenr*
Op 't gelaat der Balavisehe gasten speelde een ver-
adtende gHmlach; als op dat van Cassins Chasrea en
eenige andere Bomeinen. ScMnmigen werden echter wer-
kelijk door 's Keizers taal in geestdrift gebragt; de
eenige verdienste welke Calignlla bezat, was die van een
vi$ goed redenaar te zijn. Met vlijt had hij zich op de
redekunst toegelegd, en in vervoering gezet, sprak hg zóó
duidelijk, dat men hem <^ verren a&tand kon verstaan.
Zelf verblijd over zijn grootsch denkbeeld om Britannia
te veroveren, dronk hij den wijn in mime mate, en gaf
aan den maaltijd reeds de noodige bevelen, om alles voor
den aeetogt in gereedheid te brengen. Weldra stond dan
ook op 't zeestrand, nabij E^atwijk,. het Bomeinsche le-
ger, niet minder dan twee honderd en vijftig duizend
laai^ steile, h|sdag<H^e geschaard. Sohntgevaarten en storm-
tuigen wttren uit het Fnetorium en de overige burg-
16 •
244
ten geliaald, en aan *t strand opgezet. Aller oog keerde
zich naar de Noordzee, doch geen' schip was er ooi
de troepen over te voeren» Men toefde dos geduldig
op nader bevel, toen Caligula, op zijn vorig ros geze-
ten, de poort van het Praetorium kwam uitrijden, en
in vollen ren door de gelederen snelde, niet zonder hier
en daar eenige manschappen op den grond te werpen.
Eindelijk, door *t natte zand dravende, en zóó digt de
golven naderende dat zijn paard de hoeven in het zeewa-
ter sloeg en 't omhoog deed spatten, hield hij op, strdcte
den veldheersstaf uit, en riep :
»De oude Brinio nadere mij I'*
De grijsaard gehoorzaamde, en plaatste zich met een
spottend lachje aan 's Keizers z^de. De oude man» ins-
gelijks te paard gezeten, mogt met regt een toonbeeld
dier forsche ruiters der oudheid genoemd worden, die, als
't ware, met het paard dat zij bereden, één ligchaam
uitmaakten, en den dichters het denkbeeld gaven van den
Centaurus. De oude Kaninefaat groette met zijne framee,
en vroeg :
» Wat verlangt Csesar ?*'
• Mijn goede Brinio! gij waart de strijdmakker mgns
vaders, ook die mijns grootvaders, den onsterfelijken Drn-
sus; gij hebt in hunne zegepralen gedeeld. Bome noemt
met eerbied uw naam; en ik, o Brinio I heb als kind op
uwe armen gedarteld, en gespeeld in uwe hut ; weet ge
dit nog?"
» Met vreugde, o Csdsar I herinner ik mij de dagen van
voorheen, die vaak in verbeelding voor mij terugkeeren,
wanneer onze barden ze in hunne zangen vermelden/*
nik twijfel er niet aan, en verzeker u van mijne vriend-
schap — waar is uw zoon?"
»In de gelederen, Caesar! hij en zijn vriend Claudius
zijn krijgsbevelhebbers onder de Batavbche hulpbenden/
• Ik begeer dat mijne brave schoolmakkers zich naast
mij stellen, als ook Julius Paulus, de vriend en togtge-
noot mijns vaders."
Brinio wenkte hen, het drietal naderde het strand ; Ju-
lius Paulns» die weer aan 't hoofd eener afdeeling der
bastati stond, zat even als Brinio en zijn broeder te
paard. Niet verre van faeni bevonden zich . op een
dninheuvel Velleda, Brita, Brunilde (de gade van Olau-
dins), Thumelic en een oude Bard, die ook met : Vel-
leda onderrigt gaf in het mnenschrift. en de landtaal
in de school op 't PraBtorinm. Caligula reikte hun de
hand, sprak over eenige herinneringen uit vroegere dagen,
en gaf blijk, zoo 't scheen, dat zijne onderneming ernstig
gemeend was en hun een pad gebaand zou worden, om
op de kusten van Britanniê roem en eer te behalen»
Eindelijk zeide Caligula, een blik op de vrij onstuimige
Tee werpende:
• Vader Brinio I kent ge een goed schipper onder. uwe
Kanine&ten; het moet een Palinurus wezen, maar meer
ervaren in zijne kunst dan de stuurman van JEneas, die
in slaap viel, en over boord tuimelde; hoort ge!"
• Dat was dom van dien Palinurus, Caesar! maar onze
man verstaat het behandelen van zeil en roer beter, naar
ik meen, en kent de zandbanken aan onze kusten «zoo
goed als een Bard de runen; dit verzeker ik u/'
• Hoe heet die knaap?"
»Scap, Caesar I*' antwoordde Brinio lagchende 1).
• Die naam voegt beter aan een herder dan een stuur«-
man. Woont hij verre van hier?"
• Hij huist tusschen hemel en water. Caesar! op de
golven, nu hier dan elders, doch op dit oogenblik be-
vindt hij zich aan den Rijnmond; van hier ziet ge den
mast van zijn vaartuig boven de duinen uitsteken."
• Welnu, Julins Paulusl ga met Cassius Chaerea naar
Scap, laat hem met zijn vaartuig hier komen; ik zal
intusschen eene drieriemige galei herwaarts ontbieden:
uw schaap zal deze besturen en ge zult mij met zijn vaar-
tuig volgen ; we zullen de kusten van Britanniê met
Adminius gaan verspieden, ons leger slagvaardig houden,
en vervolgens met de vloot uitzeilen. Ga!"
\) Scap beteekent in dB oude Qennaansche taal schaap ; oog tegen,
woordig hoort men in Noord-Holland en elders de landlieden skaop, sk^p^
êkiut aeggei^ in plaats tan schaap, schip, schuit, «nz.
246
Cassius Chflerea begaf zich met JvHqb Paplna naar den
zeeman, die niemand anders was dan de zeeschmmer
Gannaskusy nit nieuwsgierigheid naar atrand gedreven^
doah wiena naam door ]binio v«raw^gen werd, on^ liem
niet in gevaar te stdl^i, wijl hij Bome's gebied» naine-
lyk de GhdUsche oevers, hoogst onveilig maakte.
Oassins Chserea b^lom haaslag zgn vaarlz^g» ^'^ nep :
BGhmnaaknal er zijn Btgaten te vmlienen; de ICeiaer
wil 4oor u naar de kost van Britamiiê gevoerd worden, de
oude Brimo heeft u aanbevolra: eai bnitenkanqe dat
Gannaakns niet alle dagen te beurt vidt. Kna, haast u!*'
«Bij Loke! ik dank u,'* riep de zeeman, die zich
roisvBardig DUttkte »>o<|m Mj de beide ntiten het Btand
zag opladen; »awe barigten hebben mij een weiaig wan-
trouwend tegen uw Caasar gemaakt."
»Yader Brinio heeft uw naam niet genoemd en hier-
voor een anderen opgegeven.''
»Maar bij Loke ! die Brit met zijne scfaoone haren kent
m^', en ik heb hier verder niets te sdbafien. Verlaat mgn
schip als ik u verzoeken mag, of ik neem n nneê naar
den Ghdlischen oever.**
»Gy ktmt u immers in eene dierenhuid vermoBunen,
en niemand zal u herkennen,'' riep Julios Paulua; agij
weet dat men aan *t strand der Kaninefiitqi Oannaskns
niet verraadt!''
•Juist,'* zei Cassins Ch»rea» »maak er eene grapvan^
Gannaskos! en laat Caesar rondslingeren en dansen in
de branding totdat hij{ over boord tuimelt ; dat zou een
ander bad wezen dan van rozenwater en ambergeur; w$
staan u borg voor den goeden uitskg, en ge zult het
leger en de menigte toeschouwera vermaken, knaap I'*
»Dit plan verlokt me, Cassius 1" riep de TTa^n^fw^l^y^f
lagchend, »Ihj Loke, jal hier Fenris, op uw post. Be-
ricu 1 aan het zeil, spoedig I Binnen weinige oogetiblik-
ken ben ik ginder. Verkiest CsBsar mijn schip of eene
zijner galeijen, Cassius?'*
• Ziijn plan is, om op eene drieriemige galei den zeetogt
te doen; maar eenigen onzer zullen in uw vaartuig
plaats nemen."
247
» Gkoed floo» dan bl^fi; Beorion aan 't roer. B^ Loke !
we zullen springen zoo mooi als Casaar's feestdansers itet
kunnen^ ka, ha, lia!"
Grannaskns maakte 't vaartu^ los; de Caucher, die
met dan naam yan Beriea werd ;aaiigesproken, ontplooi-
de *t zeil, terwijl Fenris in zijn schilderhnisje aprong, of
liever in eene groote numd, welke, met een touw aan
den maat beveaft^, mt door Benen werd opgeheschen.
Fenria yervulde ia dien korf d^eelfile taak als dé zeelie-
den van onze dagen op den uitkijk, om op waltisschen,
robfaem ai gelden te letten, en koers te rigten naar den
b^eerlijken bidt. Fenris bezat door reuk- en gezigts-
orgUn 't voordeel, o<A bij nadbt het imkend gevaar te
kunnen aanduidesy en hij deed dit getrouw door een luid
gebltf aan te heffen zoohaast er zich eenig onraad vertoon-
de. Welibt had Gannasikud den bodem vlot gekregen,
en rigtte koers naar 't strand waar 't leger geschaard
stond, en werwaarts Csissius Oherea en Jiüius Paulus
uA ook begaven.
iGel^jktijdig net de galei kwam Gannackus hier aan,
esi bragl zijn schip zoo digt mogelyk aan de kust. Nu
in zee si^ringende ging er een luid gelaeh op, daar men
ia stee vba eea zeevaardeir eene koe meende te zien,
welke op beide achterpooten door 't water plaste. Om
zich onkenbaar te maken, had Gannaskus eene stieren-
huid omgeslagen, waaraan het vel van den kop, alsook
de iMNrens ea pooten aog bevestigd waren; geheel zijne
reufiachtige gestalte werd er door gedekt; slechts een
klekk ded van zyn gelaat bleef zigtbaar, terwijl de ho-
rens hem boven 't hoofii uitstaken. Aldus naderde hij
den Keizer* ea maakte eene diepe buiging, wdke echter
door CsBsar's paard Snel verkeerdelijk werd opgenomen,
IQ de verbeelding, dat hy een os voor zich zag, op 't
pont om hem een hor^lstoot toe te brengen, hief het
moedige dier den kop snnivend omboog, en sprong eenige
achreden achteruit ia zee, waardoor de dapp^e Caligula
eene koude besproeijing bekwam* Spoedig evenwel had hij
zijn ros bedwongen, en sloeg met zijn zwaard naar Gan-
naskus, die den slag ontweek, en gereed stond naar zijn
248
itehip terug te gaan. Caligula bont nu zelf in luid ge-i
lach nit, en voerde hem toe :
• Sta, vervloekt zeekalf, of wat ge zijt! Dnrft ge in
znlk een gewaad voor uw Cffisar verschijnen?
»Ik had mijn pronkkleed niet aan boord, Heer! en
men zeide.../'
• Dat ge een vlegel zijtl Heet gij Scap?'*
Grannaskns zag vreemd op, doch bespeurende dat de
oude Brinio hem toeknikte, antwoordde hij :
» Zoo heet ik, Heer I
• Bij mijn paard! men had u liever Hnr moeten noe-«
men 1)."
»Ik was in nqne jeugd een lam gelijk, o Caesar! eu
daarom sohonk mijne moeder mij dien naam/'
»Uwe moeder was zeker eene vernuftige vrouw. Maar
kunt ge mij met die galei dèir naar de Britsche kust
voeren? Uw loon zal vijfhonderd Bigaten zijn.'*
«Leve Caesar! dat is keizerlijk!"
»Bij Mars! zwaai toch niet zoo met die ossenhorenS)
schavuit! mijn Snelletje wil het niet, en het edel dier
moet meer geëerbiedigd worden dan Caesar zelf en zijn
Baad. Maar wat kijkt daar uit die mand aan den mast
van uw schip ; hebt ge nog meer van die Minotanien zoo
als gij aan boord ?"
»Dat is Fenris, Heer!*'
•Fenris ! Is 't een wolf?"
» Een wolfiomf. Caesar I met uw welnemen ; elk een
kent hem."
• Dat kan wezen, maar ik niet. Wat doet die Fenris
daar?"
• Uitkijken, Heer! wacht houden. O, hi| doet het zoo
goed als uwe wachters op 't Prsetorium.*'
•Ik zie wel, Scap I dat ge voor uwe taak goed berekend
zijt. Vooruit 1 Maar uw vaartuig schijnt een half wrak.^
• *t Is oud, Heer I eu begint te steunen I"
•Nu, zoo ge de reis goed volbrengt, zal ik u een an««
der geven."
1) Hur bdeekent ia 't Ocnuanicfa ili«r.
249
» Bij Loke ! dat is keizerlijk ! leve Caasar !" en na
Snel nogmaals met de horens gedreigd te hebben, hup-
pelde Gannaskns naar de vaartuigen en zat weldra aan
het roer der galei.
Galigula werd in een draagstoel naar het schip ge-
bragt ; Adminius, Cassius Caarea en eenige andere Ro-
meinsche ridders baadden door 't water, en namen plaats
in de galei. Brinio en zijn zoon, Julius Paulus en zyn
broeder klauterden in 't schip van Gannaskns, en zoodra
de ankers waren geligt, snelden de bodems op de vleu-
gelen des winds door de bruisende baren.
Grannaskus brak zijn woord niet: onopgemerkt had h^'
eenige zware steenen tot ballast in den achtersteven van
de nieuwe galei onder de bevloering gelegd, zoodat het
vaartuig meer dan gewoonlgk met de plecht boven de
baren uitstak en heen en weder slingerde als een paard
op de achterpooten, welks teugel wordt aangehaald, ter-
wijl het zich de sporen in de zyde voelt drukken. Met
een spottend lachje op 't gul, maar schalksch gelaat stuw-
de Gannaskus de ^ei door de hoogopgaande golven,
terwijl de roeijers hunne riemen meer boven dan in de
golven sloegen en het onaanzienlijk scheepje van den
xeesohuimer het vorstelijk jagt in weinige oogenblikken
voorbij snelde. Caligula wierp een donkeren blik op den
stuurman, en hield zich, even als Adminius, aan het ta^
kelwerk vast, om niet voorover te storten door 't onop-
houdelijk stoeten en slingeren der galei, welke, als een
wagen op een hobbeligen kleiweg, over de baren ^erd. heen
en weer gehotst. Eindelijk maakte de galei eene zoo hevige
duikeling, dat Caligula op den grond stortte, woedend
opstond) Gannaskus bij de stierenhorens pakte, en hem
in hevige gramschap toeduwde:
» Bij den Orkus, knaap ! wat beteekent dit slingeren
van ons schip, terwijl uwe ellendige schuit als eene meeuw
de golven scheert! Zeg, speelt ge een spel met ons?*'
•Het schort aan den bouw der galei. Caesar! Zij kan
moeijelijk de branding weerstaan; en ik vrees dat hoe
verder we in 't ruime sop komen, hoe meer wo zullen
dansen. Maar wij zeelieden zijn er niet bang voor : dit
250
18 nog niet veel meef dan koUbden, maar . • • • Ho t die
stoot is IwiteDgewoon!..." By deze wocNnlen werd de
galei door eene aanrollende baar 266 hoog opgenotneo en
ter zijde geslingerd, dat Gannaskns al keek of Caügnla
en zyn Britsche gast ook in zee lagen te spartelen.
•Teragy zeehond T" riep Caligida, »ik aal laipxe stav-
lieden uitspraak laten doen of dese galei nit zidi adve
die kunsten maakt of dat ze door uw aleeht bastaiir wor-
den veroorzaakt. Is dit laatste de waarheid dao laat ik
u op eene plank binden en in zee smijten , daar kunt
ge dansen, slingeren en spartelen zooveel ge wilt, tot
dat de gieren u de lever uit het ligefaaam aelieoren,
zoo als Pïometheos aan de Phasische rots P'
» Uwe zeelieden, o CSsesor ! kennmi dit vaanrater niet ;
zet een ander aan 't roer, en doe dan uitspraak; ik
vrees die nieti
•Hier het roer, kerel I*' zdde Adminins, Gannaskns
ter zijde duwende ; sik zal spoedig weten of de oorzaak
bij H ligt of btj 't vaartuig.'*
Admimus bestuurde de gelei, doch met hetzeUde ge-
volg als Gkmnaskus* Galigak, nu meenende dat de
schuld niet aan den sfennnnan lag, en het oog over
den onafióenbaren, witgekuiffiLen ooeaan werpende» vro^
angstig:
• Hoe lang duurt de togt, Sei^?
»Met dezen wind. Caesar I drie dagen en twee nachten/'
Caliguk zag Adimnitts ongeloovig aan, toen deze ant^
woorddes
sScap spreekt waarheid^ CSesar!"
Dan terug naar de kust, zeg ik u ; met dit ellendige
vaartuig wagea wg 't leven niet I Temgf roegers I Scap !
wend den steven, en roep de bevelhebbers die daar met
uwe schut zoo vroUjk voortsnellen* Naar de kust ! ik
gebied het u t"
nMaar, Caesar ! mijne Jffigaten.... mgne nieuwe sduiitL..'^
Bome's Keizer bredct nooit zijn woord, louuq»! De
Bigaten zullen u geworden: ziedaar I en mipentwege
kunt ge met deze dansgalei naar Loke en Hela dobbe-
ren i maar thans terug I" Er rolde een geUbnidel voor
2$l
de voeten vaa Gaiiiia$)ciis, die met blijkbare vreugde uit-
riep: vLeve Ceesarl'" Nu nam bg z^ boom en li^t
eenige toonen over bet water klinken ; Fenris bief een
luid geblaf aan, Bericu wendde den «teven en bereikte^
aog voor 't vaarti^g vai^ Calignl»^ het strand.
De meaiigte toescboowers^ op de doinvlakten te zamen-
gevloeid, bad eieh w^ ipinder dajQ 't in «lagorde ge-
0cbaafd leger s)^t dm zonderlingen togt vemaakt. Naaa-
welijks was Caligula aan straod terog^ of bij deed zijn
veldheemsetel uit het pmtorinm balen, beklom dien, riep
de bevelhebbeiii londom zich, en deed de «tormtQigen
xuuir het «tiraod voereo. $fn gaf hij bevel de klaa^oenira
te eteken, en den veldbeersstaf «wnaijende, riep hijj met
luider stemme:
»Bomeinen! On^ groote Juliof CsBsar be^ft een deel
van Brittanoiê verev9rd en ter e^^re van Venns, de godin
aan welke hij en wy z||ne nakomelingen onzen oorsprong
hebben te daok^i, Britse^ pam^^n ^^ eene wapenrusting
geofferd; die paarlen, in de rivieren van dat land gevischt,
strekten tot bewijs zijner a^epra^l. Ccgns Caligula heeft
heden, mijne spitsbrofsders ! grooter roem voor u behaald l
Hij beeft den oceaan v^poverd, welke u den weg zal banen
om al de Britten onder BopEie's jnk \e brengen ! De zee is
OBB, Bomemenl gaat, treedt moedig strand waarts, Iaat u
niet afitthnkken door de woeste baren , ik ging u voor
volt nwe st<»nBikappen en rcd^Ksbooten met schelpen 04
kinkhoorns, «0 jjjn de \mt op den oceaan behaald ; wij
zyn diw schuldig aan 't Eapitpol en 't keizerlijk paleis
in het magtige Bome. Oaiit, krggsmakkers { wfuurtoe
diaaitgijr
Dd bevelhebbers, aoowel als de strgdknechten, meen-
den dat Caligula den spot dreef; doch ziende dat zyn g^
laat eene gebiedende ernstige plooi behield, snelde een
aantal hunner — door kruipende bevelhebbers voorge-
gaan — naar het strand, schepte hunne hehnen en wa-
penrfikken vol met deze gaven der zeoi en stortte ze
uit voor de voeten van den gekroonden zot, Calignla
beval dien schat naar het Pretorium te voeren. Nu
deed hij op nieuw de kkroenen steken en de moedige
252
strijders, die onder aanvoeripg zijns dapperen vaders aan
de boorden der Lippe lauweren hadden geplukt, zagen
zich thans genoodzaakt schelpen te rijden en juichtoonen
aan te heffen over de dwaasheden van hun bespottelij-
ken gebieder. Vele Batavieren evenwel, en de krijgs-
lieden die de achterhoede yan 't leger uitmaakten, lach-
ten luide over deze schelpen-verovering. Ook de oude
Brinio vermaakte zich met deze gewaande zegepraal, en
borst uit in een schaterlach.
De sluwe Gannaskus, nog altijd in de houding eener
op twee pooten loopende koe, hielp de beyelhebbers om
de schelpen en kinkhoorns in *s Keizers wagen te laden.
Oaligula riep nu den ouden Brinio tot zich, en zeide op
emstigen toon :
» Grijze krijgsmakker I deze dag heeft ook u roem ge-
bragt ; gij hebt met ons den oceaan verwonnen, - ook gy
zult deelen in de zegepraal; zg overtreft immers verre
<iie welke gij behaaldet in 't bosch van Teutoborg?"
»Ik weet het niet, Caesar V' antwoordde de oude Ea-
ninefaat, zich trachtende te bedwingen van lagchen, «de
gewoonte maakt soms belangr^ke zaken tot dingen vn&ar-
aan men later weinig hecht; ik bewaar, bij voorbeeld,
nog een zegeteeken ter herinnering van die glorierijke
dagen ; het werd mij door uw vader, den grooten Ger-
manicus, geschonken ; ik kocht het ook met mijn bloed,
en thans siert het nog altijd mijne woning. Vergun mij
het u te toonen, en uw Britsche gast moge uitspraak
doen, welke zegeteekenen belangrijker zijn voor een b<»id-
genoot uit den stam der Kaninefaten : de schelpen aan
't strand, die hij reeds als kind met den voet. vertrapte,
of het gedenkteeken dat hij door de magt der Ghxlen
en zijn krachtigen arm heeft verkregen.*'
»Men wachte een oogenblik om die kar met onze ze-
geteekenen beladen weg te voeren !*' riep de Keizer, alaat
mij uw overwinningsteeken zien, Brinio!"
De grijze krijger aarzelde niet, en gaf zijn zoon een
wenk om het te halen.
De jeugdige Brinio snelde naar de hut. Na eenige
oogenblikkeu reikte hij zijn vader het bedoelde zegeteeken
!
253 • i
over. Dit was eene framee van mim tien voet lengte,
aan het boveneinde van eene glimmende ijzeren spits vooi>
zien» waaraan twee groóte uitgespreide vogelwieken, be-
nevens twee knnstig zaftmgevlochten paardenstaarten, (wit
en zwart) bevestigd waren. Ook zag men nog aan de
framee een verdorden eikenkrans, en aan het ondereind
omvatte haar eene ontvleeschte menschenhand, aan welke
het armbeen nog geheel was bevestigd ; de dorre vinge-
ren sloten vast om den standaard^ waaruit bleek dat dit j
veldteeken in deze hand was gebleven totdat de dood
haar verstijfde. Toen dit gedenkteeken door Brinio ver-
toond werd, vernam men een goedkeurend fluisteren on-
der de Batavisohe hulpbenden ; Brinio hief de framee
op, en zeide :
»Ik streed, o Csesar! met uw kloekhartigen vader tegen |
den dapperen Arminius ; de avond zonk en de strijders
waren vermoeid; men staakte het gevecht en ontstak de i
wachtvuren. Naauwelijks neergezeten, maakte uw vader
mij opmerkzaam op een Cherusker die met een veldtee.
ken rondom onze legerplaats sloop, waarschijnlijk met het
oogmerk om met de zijnen een aanval te beproeven. Ge-
volgd van mgn ouden vriend Clandins — de vader van |
dezen fieren krijger — snelde ik naar den Cherusker. !
Ik vloog op den drager van dit veldteeken aan als het ever-'
zwijn of den wolf, Claudius vervolgde de overigen, en
raakte slaags. Met vaste hand greep ik deze spiets, doch
de man, die haar droeg, scheen eene vuist van ijzer te
hebben ; althans hij omvatte de framee als het klimop
den eikenstam. Ik hief het zwaard op om den dra-
ger den schedel te kloven^ doch hij bragt mij tezelfder
tijd met de andere hand een slag toe op 't hoofd; ik
wankelde eenige oogenblikken, maar hield mij staande»
Zie, Csesarl — De Kanine&at schoof eenige grijie lok-
ken weg, en nu zag men eene diepe klove, die hem van
de regter-. naar de linkerzijde over het voorhoofd liep.'
Brioio vervolgde: \
»De pijn maakte mij woedend. Ik wierp mij met de
geheele zwaarte mijns ligchaams op den Cherusker; hij
viel, brulde van woede, en trachtte mij andermaal te won-
9»4
den* Nu zette ik Item den Toet op de bont en dmkte xoo-
Teel ik kon ; flotaar nog altgd Uemde de ynirt sdck vaster
en vaster oor het legetedten ; ik begreep dat dexe Che-
msker, die ikk niet verwounea wilde TeiUafeiiy sterven
moest, ik stiet hem eiadeli^ mijn swaard in het hart,
en ikvet de weorden: )i»l}ïet verwoiuenr' " stierf hg.
Eehter seheen mÊ» ^ierkraeit nog toe te nemen, schoon
ds dood het bk>ed dééd verstijven. Ik kon «vemrel niet
beslniten het vöaadelijk veUteeken achter te laten, en
hienw het Igk ini|as vijiftnd, nab^ den elleboog; dm arm
af, en bragt wükelend mijn boft bi| uw vader. avHet
veldleekén is dmir gekocht P"' riep Ckrmaniciis, s^be-
hond het, Bvinio P* *' Ik heb het M dusverre aorgvuldig
bewaard, CsBsar ! het vleesch van arm en hand is reeds
lang verleerd, maar nog immer Uenune» deae vii^eren
lovidom den stok, ails wilden sij na hnn dsod het vddr
tsekoB nog niet afstaan. Die Chemsker was een dapper
en trottw man P
»Bg Odinr sookknk het achter den EjmiiiefiMt, »ookhjj
behoorde tfot mijne vaderen T' Briniozagom, enbenoedkte
een Germaansch jongelmg, die zich met fonkelend osg
over bet zeegeteeken- boog, en het oadefeind der fissmee
eerbie(% aan zifvie ttppen bragt. Deze jongefing was
jrhnmCTe.
• Wat gij ietk Chemsker entweldigdet, verkregen wg
heden op den oceaan T riep Galignla; •dezeaehe^penzjD
onzezegeteekenen, en hebben^ als men het w^ beseft, eene
veel grooter waarde; nmar dë oude man begrijpt het met/'
Cal^da haalkfe i»eétt|deBd ds schonden^ op, en nl
tegen Admiaias : «Wat ia uw oordeel, edelff Brit?'*
• Heeft men te Bioaie gsene schapen, die door een
harar Csesar'a op de^ zee zijn voMverd f* vroeg deae.
» Volstrekt niet^*' atf^ooidde de ki«obdrager.
i^Dten sffjn ze voor ons «oo vele bew^n, dat bet ge-
bied m^ns vaders yoot Bome'a scepter za) bokkeni" En
hier vestigde de Brit het oog belangstele»! op Brinio.
» Jnist," antwoordde Caligola, met de hand wenkeade,
dat men met de sdbelpen kon voortrijden. De oude Ka-
nin^iat gaf het teeken zijner overwinning met blijkbare
gmnackip aan sï^b zoon over, en keerde zich lagcliend
tot aijiie wapenhroed^ra. IntlMÉelieo wa» CaHgnla 266 te-
vreden mei z$ne segepraal, dal &y beval elk soldaat hon-
derd donariê» (f 30) te geven, htm toevoegende : «Gaat
na vol vraagde met nw sehat van hieri m^ne dalpperai f'
Nog dien^ellSen dag begaiven zioh eenige bouwlieden
naar het abraad en de plaats alwaar Calignla de sohd-
pen-zegepniidr had behaald. Ma eenige opmetingen wer-
den op TOjia laat de grondveaten gelegd van een nievw
gebonw^ dat lot aeetoren aou dienen : en met den meeatoi
spoed werd aan de voUboijmg eü van gearbeid* Het
moest vooral atrddien lot een teeken van het bespottdijk
bedugf van Calignla, dat daardoor eenwen lang by dm
nataal i» herinnering bleef. Grannaskns^ verhengd over
as^ne galei en de Bigaten, wilde joiat in aee steken,
toen hg diurin door CaligUla werd verhinderd. Hoe
weinig ook tevreden hierover» waagde Ghmnaakns het
niet dil bevs^ te weerstreven ; eek had hij er aich niet
over Ie bekhigen. Calignla hem de galei ontiaemende,
meende de vrolijke zeeachnimer diat men het vaartuig op
nieuw wilde befMX>evM } maar juist wilde Gtonnaskus het
slaand der Eaninelaten verialeni toen hem xAt Caligula's
naam eoe grootese galëi werd ten geschenke gezonden ;
de andere moest naar Bome gevoerd worden, en wel over
land oüf bat* roemr^k gedeidatak voor schipbreuk te hoe-
den. De danaende galei aou de voornaamste rol vervullen
in *s Keizers aegepraal binnen het slaaftohe Bome.
De gevangen jongelingen». dieCaligida, tijdensden maal*
tgd, in ketenen had doen slaan, móesten met eenige over-
geloopen Crermanen de zegepraal helpen opluisteren. Ook
een aantal Gallidrs kreeg laat om als Germanen in Bo-
mers straften Ie verachijnen. En te dien einde wetd^ hun
bevolen wat Germaanachf te leex)en> hun haar te latan
groeyen en er eene roaachüge kleur aan- te geven.
Eenig» dagen yóót het vertrek van Calignla uit Batavid^
werd de aandacht der bewonen, opgewekt door eene uit-
gealrekte kacavaan van allerlei wagens, met molenpaar-
den en muilezels bespannen» de duidelijkste sporen dra*
gende van een langen moeitevoUm togt| en die doos de
256
voerlieden naar het Praetoriam werden gedreven. Niet
alleen op Batavisch gebied verschenen znlke karayaneD,
W9lke op 's Keizers bevel geheel uit Bome kwamen,
maar ook in Galliê en elders waren er heengezon»
den. Zij werden door de krijgstribnnen in ontvangst ge*
nomen ; maar weinig besefte men waamit de inhoad be*
stond van zoovele kisten en balen op vrachtwagens ge-
stapeld, en waaraan tevens allerlei soort van menbelen
en kostbaar hnisraad, met matten en kleeden omwoeld,
was vastgebonden. Toen de wagens met de meeste zorg
ontpakt waren, werd met klaroengeschal door geheel
't eiland der Batavieren bekend gemaakt, dat eenige da-
gen daarna, op bevel des Keizers, eene publieke veiling
zon gebonden worden van kostbare zeldzaamheden tdt het
schitterend Bome, welke aan hen, die deze voorwerpen
nimmer zagen, of alleen kenden nit beschrijvingen van
inboorlingen of bezoekers, als eene vreemde tooverwereld
toeschenen, en waarover zij zich verheugden als onze
lieve kleinen over hnn speelgoed in de kinderkamer.
Geen wonder dus dat het grootste deel der bevolking
van de toen reeds zoo bloeijende landstreek naar 't xee*
strand snelde, om het oog te streelen met de vreemde
dingen, aldaar ten toon gesteld. Eenige benedenzalen van
Agrippina's voormalig verblijf leverden dan ook eenbozar
op, welke den geest eens tegenwoordigen oudheidminnaais
in verrukking, en inzonderheid dien van een Engelsch
antiquarius, zoo hij gebrek had aan de noodige penningen,
tot wanhoop zou gebragt hebben.
De prachtigste meubelen en sieraden, standbeelden en
vaatwerk uit het Oouden Huis te Bome, zoowel als uit
andere gebouwen, boeiden het oog, vooral de kostbare
kleederen van zijde en brocade, voetschoeisels en kleinoo-
diën van allerlei aard, weleer meerendeels 't eigendom
van Caligula's in ballingschap levende zusters, valden
thans de ruime vertrekken, en lokten de menigte, die
zich in vele gissingen verdiepte over het gebruik der
schitterende voorwerpen, door vernuft en prachtliefle uit-
gevonden, om *t oog te streelen en 't leven der Sjbs'
ritische Bomeinen te veraangenamen. Galigula begreep
257
slechtfi al te wel, dat deze onbeschaafde volksstammen
verlokt zonden worden om eene goede som gelds, *t welk
zij toch als van geringe waarde beschouwden, of een deel
van hun koren of veestapel te geven voor eene fraaye
camee, een schitterenden hoofd- en armband of eene sier-
lijk bewerkte drinkschaal. sDaarenboven was hij voorne-
mens den prijs op te jagen, of eenige meerdere waarde
aan 't voorwerp toe te kennen, door er den oorsprong
van meé te deelen. Toen de verkooping aanving op eene
stellaadje voor het Praetorinm, had Caligula zijn zetel
naast dien van den tribuun^ die met den verkoop was
belast, doen plaatsen, en verzuimde niet de gegadigden
opmerkzaam te maken op de eer welke hun werd aan-
gedaan, om de kunststukken van Bomeinsche beeldhouwers
en goudwerkers, vervaardigd voor Bome's doorluchtige
personen, in eigendom te kunnen bekomen. Beeds wa-
ren eenige godsbeelden van Griekschen oorsprong, tijger-
vachten en Oostersche kleedingstoffen, benevens meubelen
van sandel- en palmhout, van marmer en porfier, badsto-
ven, lampen en Lemnische wijn en ofiervaten geveild,
toen er borstkurassen en helmen werden ter tafel gebragt.
Deze voorwerpen wekten inzonderheid de belangstelling
der mannen, die aan 't gebruik der Bomeinsche wapenen
gewoon waren, en ze uit eerbied voor de voormalige eige-
naars wenschten te bezitten. Het was vooral een prach-
tige met goud gemonteerd borstkuras, door Caligula in
de hoogte geheven, waarop de Keizer de aandacht van
den ouden Brinio, die dit ridderlijk pronkstuk met eerbied
gadesloeg, trachtte te vestigen.
»Zie, Brinio!'* riep Caligula, «kent ge dit borstkuras?*'
en er een mantel van purperstof bijvoegende, vervolgde
hij : >en ook dezen mantel, oude krijger I Herinneren ze
u geene glorierijke dagen?*'
»0 ja. Caesar I*' riep de Eanine&at ; »uw vader droeg
ze in den strijd tegen Arminius, en ook toen hij in 't
bosch van Teutoborg ofierde, ter bevrediging der schim-
men van Varus' dappere mannen. Germanicus was een
heldhaftig krijger, in deze kostbare wapenkleeding I"
• Mijn vader was dat, Brinio ! maar gij moet dit koo-
17
258
pen ; bet zal een sieraad zijn van uwe woning. Hoereel
Bigaten biedt gij, Brinio ?"
»Ik heb weinig geld, Csesar! en slechts vijftig stieren,
eenige andere runderen, akkers en dienstboden. Geldant
mij niet : mijn vermogen bestaat Tooral in een kracfatigen
arm en een goed zwaard, en dit bezorgde mij de achting
uwB vaders/*
B Rundvee nemen wij ook aan. Brinio! Hoeveel stieren
of melkkoei]«n betaalt ge voor dit borstkttras en dezen
wapenrok, welke u als van zelf de Grermaansche zege-
praal herinneren ?**
Brinio wierp een ontevreden blik op den Keizer; on-
der de toeschouwers ontstond een dof gemor over de
schennis door den zoon aan de heilige nagedachtenis van
zoo braaf een vader gepleegd. Brinio antwoordde :
•De waarde dezer gedenkstukken, o Caesar! is, voor
hem die ze eert, moeijeiyk te bepalen, en ik twijfel niet
of gij zult ze in eerbiedig aandenken uwen nakomelingen
wiUen overleveren."
• In dat geval zouden ze niet in veiling gebragt wor-
den, oude man ! Kom aan, namens mijn oom Claudius
bied ik de waarde er voor van tien stieren I''
• Twaalf!'' riep een der eoetelaars, die door Calignla
met het opvoeren der prijzen belast was.
Niemand verhoogde het bod ; allen zwegen, veront-
waardigd over de onbeschaamde winzucht des Keizers.
• Het is hier niet de waarde die moet betaald wordeB,"
riep Caligula, wan het metaal of kunstvol werk,
de roemrijke herinnering, welke zich troor de dappere]
vische hulpbenden aan dezen heldentooi verbindt. Geen
zoetelaar zal ze verkwanselen aan een tooneelspeler af
Griekschen rariteiten«»kramer» Alzoo twintig stieren of
de waarde van dit vee!"
•Twintig stieren !" herhaalde de krijgstribiLun.
»Twee en twintig!" riep de zoetelaar op 's Keizers
wenk.
• Zwijg, landlooper!" hernam Caligula; vwie geeft u
het regt om te bieden ? Brinio ! gij moêi óit koopje heb-
ben ; uw zoon kan het dragen ; we zijn voornemens hem
t59
in rang te yerboogen. Ha I het zal bein fraai staan I Er
is veel rood good aan, meer dan vijftien pond, en de
oogen van den leeawenkop op de bovst van het kuras
zijn Gbzysolithen. Vijf en twintig stieren of de waarde
van dien I Myn goede Bripio ! wo ge niet meer zet, dan
gaan we om gemunt geld bieden; ge zult toch niet toe-
laten dat ee<i verachtelijk zoetelaar de onbezoedelde wa-
penen uws veldheers gaat verkwanselen?" Zijn dan de
stieren uw eigendom niet?"
•Dertig stieren I" riep Brinio, geraakt over de laatste
aanmerking.
•Dertig stieren geboden!" herhaalde de krijgstóbnun.
» Vijf en dertig voor nüjn oom Claudius I'* zei de K^-
zer met blijkbare vreugde, toen hij zag dat de kooplust
van Brinio was opgewekt. nG\j moet er bezitter van
worden, dftppere £anine&at ! betwist de keizerlijke wa-
penen aan den broeder mgns vaders. Gaarne zie ik ze
uw eigendom T*
» Vijf en dertig stieren of de waarde van dien ! wie
meer?*' riep de krijgstribuun.
» Veertig stieren T* schreeuwde de zoetelaar.
» Zwijg 1" graauwde Calignla den zoetelaar toe, hem
tevens een wenk gevende om voort te bieden.
wWie meer dan veertig?*' vroeg de krijgstribuun.
• Vijf en veertig!" riep Brinio.
•Acht en veertig !" luidde het bod van den zoetelaar
op nieuw. De oude Brinio, zich ergerende, riep met lui-
der stem:
• Vijftig stieren ! Bij TborI Brinio geeft meer dan een
troskneoht !"
• Goed zoo!" hernam Caligula, tevreden dat de prijs
was opgevoerd tot het bedrag bijna van Brinio's veestiqpel ;
en elkeen hierop zwijgende, werd het bod van den Kani-
nefiiat toegeslagen. Even als met het borstkuras en den
krögamantel handelde Caligula met den helm en deklee-
dingftukken zijner overleden moeder. Ze werden het eigen-
dom van Juliufl Paulus en Brita. Bij elk stuk, dat ter
tafel kwam, noemde de winsuchtige dwingeland den ooiv
sprong. •Dit feestgewaad is van mijne zuster Julia
17 •
260
Agrippina ! Deze gouden haarwrong en schouderbros, met
robijnen en aquamarinen ingekast, werden gedragen door
Drusilla. Gij moet ze koopen, Velledal Drusilla was uwe
pleegzuster !" Yelleda voldeed aan *8 Keizers wil. De
wapenen van Marcus Antonios, door Aogostos' mededin-
ger in Egypte en den slag van Pharsaliê gedragen, wer*
den, benevens de kostbare drinkschalen zijner geliefile
Cleopatra, de beruchte Egyptische Koninginne, ten ver-
koop gebragt. 's Keizers oom Clandius werd eigenaar
dezer wapenen. Eindelijk plaatsten eenige slaven eene
scheepssnebbe, uit cederhout gebeeldhouwd en grooten-
deels verguld, op de verkooptafel. Deze prachtige voor-
steven verbeeldde een adelaar, welke met de beide klaau-
wen een wereldbol omvatte, en den bek dreigend ophief ;
de kop van den vogel was met eene vergulde kroon
gedekt, en de oogen waren twee topazen ; het was
't werk eens leerlings van den beroemden beeldhouwer
Timarchus. Volgens 's Keizers last werd dit kunststuk
behoedzaam op tafel geplaatst; Caligula stond op, en
sprak met eene deftigheid alsof hij voor den Baad te Bome
eene rede hield:
«Dappere Batavische bondgenooten I krijgsbroeders en
vrienden I Dit gedenkstuk verdient aller eerbied en be-
wondering, en met 8%unst zal men te Bome vernemen
dat dit aan de kusten van Batavia bewaard wordt. Het
is de snebbe der galei van den vergoden Augustus. De
groote Caesar, mijn overgrootvader, voer er meê naar
Actium, toen het lot der wereld tusschen Antonius
Cleopatra en den toenmaligen Octavianus zou beslist
worden; toen de Euphraat en de Ionische zee ki^g
voerden tegen de Middellandsche ; toen... maar waarom
u de waarde aangetoond van dit gedenkteeken? Csssar's
grootheid en den roem van Timarchus vereeuwigt het
beide I Men biede slechts T'
Niemand bood. Dé Bomeinen wisten dat het de ste-
ven was eener gesloopte keizerlijke galei, geenszins die
waarop Octavianus (Augustus) naar Actium voer, en de
Batavieren stelden er geen belang in. Caligula zag vor-
schend rond, en eindelijk rustte zijn oog op de ruige muts
261
Tan een man, met een grooten hond ; hij wenkte hem
en riep op forschen toon :
»Ho1a, Scap! Bij Neptunus en de Tritons! gij hebt
Bigaten! Voor den dag er meê; deze adelaar moge uwe
galei versieren ; een keizerlijke vogel opent u overal de
stroomen. ••'*
• Behalve in Britanniê !'* riep Oannaskns binnen 's monds.
«Wat zeg je, knaap?'* vroeg Caligola.
• Bij Lokel het is een keizerlijke vogel, Csdsarl"
• Bekijk hem maar eens terdege; een goddelijke vogel
is het I gij moet dien voor honderd Bigaten koopen."
Gannaskus trok een droef gezigt, en riep klagende :
•Ik bezit er geen Temncius meer van, o groote Csesar I'' 1 )
» De zeerot liegt I Lijfwacht I smijt dien knaap in *t
-water V"
Een afkeurend gemor verhief zich onder de Batavieren ;
Gannaskns trad nader, en zeide bedrukt:
• Ik zal den vogel eens bezien/'
De krijgstribuun reikte hem het beeld over, Gannaskus
bekeek het opmerkzaam, vooral de kroon, en gaf het toen,
bedenkeUjk het hoofd schuddende, terug, half weenend
uitroepende :
«Tien Bigaten I*'
• o, Pluto! riep Caligula, terwijl Bomein en Batavier
om het bod lachten : «twaalf stokslagen voor dien kerel ;
hij bespot ons 1"
» Vijftig Bigaten I" schreeuwde Gannaskus.
•Dat is beter! Geef hem het koopje!*' riep Caligula,
die zich verbeeldde dat het ding geen twintig waard
was. Ghmnaskns betaalde jammerende de koopsom, en
wilde vertrekken, toen de Keizer hem een blaauwen Bo*
meinschen mantel toewierp, zeggende :
• Dhkr, en laat mijn Snelletje voortaan niet meer voor
aw stierenkop schrikken ! verwissel dit kleed niet uwe
beestenvacht !"'
Gannaskns sloeg den mantel om, en ging met den
deftigen tred eens Bomeinschen Opperpriesters en den
1) Een munUtnkje, ter wtarde van ruim «dn Cent.
262
vogel in de hand naar s^n vaartuig. Hier aangekomen
zeide hij tegen zijn stuurman Bericu:
■ Herinnert ge u de galei van Agrippina, die achter
het PrastoriuBi heeft gelegen?"
»De galei met dien vergulden vogel, welke eene zware,
gouden kroon op den kop droeg? Wel zeker!"
»Ik heb dien vogel gekocht voor vijftig Bigaten» en nog
dezen mantel op dëo koop toe. De kroon alleen is meer
dan twee galeien waard; spoedig is onze vloot gereed,
om de Gallische kusten voor Gannaskus, den zeeschui-
mer, te doen beven ! Laat ons gaan !"
»Leve de geluks-godin I'* riep Bericu, het anker lig-
tende.
Weldra was de verkooping afgeloopen, en de meeste
Batavieren keerden misnoegd naar hunne woning, daar
ze begrepen niets dan onnutte zaken tegen hoogen prijs
bekomen te hebben. Caligula had hier en in Galliê
veel gelds bijeengeschraapt voor de sieraden en meubelen
hem door zijne voorouders nagelaten.
Den volgenden dag werden de slaven en vrijen zijner
zusters geveild, en des avonds gaf h^ eene tooiieel-^Ter-
tooning en danspartij op bet PraBtorium. In wein^e uren
verspeelde hij met den teerling al wat hem de gaasche
verkooping had opgebragt.
.Tervrijl de bevolking zich vo(»r het gebouw verdrong
en de vreugdetoonen opving die uit de venrters kionken,
gingen twee mannen, in druk gesprek, langs den weg
wtelke naar Lugdunum voerde» De jongste . fauzmer
wierp een donkeren bUk naar *t reasachtig gebouw, dat
zich met de verlichte vensters als een dreigende titan
boven 't strand verhief, en zeide op krachtvolien too&:
•Maar, Cassius Ch»real Bome, het vrye Bome, dat
gebied voert over de werdid, is lager geeooiken dm een
slaaf. Bome kromt <fe schouders en buigt de knieën
voor een dwaas, een speler, een meineedigen bloedbchen-
ner en moordenaar ! B\j de heilige schimmen mifner va-
deren, ik had mijn leven veil om de mMischheid van dien
geesel te verlossen !"
■ Vorstenmoord, Thumelic P' zeide Cassius Choerea, de
363
band latende zakken, welke onwillekeurig de greep van
zijn zwaard omklemde, »hij ifl de zoon van Germanicns ;
maar dit is ook zijn eenige verdienste!''
slSberiiis moordde met de regter^ en deed' vaak wèl
met de linkerhand ; CaUgnla moordt met beiden en doet
niemand wël I" zei Tlramelic, zonder op CbsBrea's aan*
merking te letten.
• Wij behoeven een Armiaios, Thomelic! om Bomers
volk en de wingewesten te verlossen; znlk een held zal
men met geestdrift de hand leenen. En Cassins Chserea
zon niet achter blijven als anderen voorgaan !"
» Eén moedig man^ CbsBrea ! ontvonkt spoedig elk die
het zwaard voert voor regt, deugd en eerT*
ChsBrea antwoordde niet, maar staarde somber over de
zandvlakte. Thnmelic drukte den Bomein de hand en
verdween in het duister. Chserea balde de vuist en riep:
• O, mijn vaderland I wanneer deze gekroonde dwaas voort-
gaat u op den nek te trappen, vindt ge welligt in mij een
tweeden Cassius, den eedg^ioot van Brutus die Julius
Cfisar deed vallen!'*
Kort daarna verliet CaHgula Batavié, het Prsetorium
ter woon afetaande aan den Brit Adminius, hetwelk daar-»
om in 't vervolg 't huis te Britten genoemd werd. Zeer
misnoegd over de geringe eer, welke men hem overal had
bewezen, kwam Caligula binnen Bome. De geruchten
zijner dwaasheden en wreedheid waren hem reeds voor*
uitgesneld: men ging hem vol vreeze te gemoet. CaU*
gnla sloeg op zijn zwaard, uitroepende:
*Ik kom, ik kom, maar dit met myl"
Weldra woedden dan ook dolk en vergift in het sid-
derend Bome. Als God en Opperpriester tevens, stichtte
Caligula op de markt een heiligdom voor zich en zijn
paard Snel, dat door 's Keizers gemalin Csesonia, zijn
oom Claudius en andere voorname personen als tempel-
wachters gediend werd. Soms bootste Caligula den don-
der en bliksem na, en zoodra het onweer zelf in de
wolken losbarste, wierp hij steenen naar den hemel en
riep :
* Jupiter ! doe gij het mij, of ik doe het uT'
264
Maar naauwelijks had hij dit gezegd of hij verschool
zich haastig onder een rostbed, als een riet bevende zoo
haast de donder feller begon los te breken.
Bome walgde van de dwaasheden haars gebieders, en
sidderde voor zijn zwaard. Het jaar 42 was aangebroken.
Cassins ChsBrea stond met anderen nog altijd als krijgs-
tribuun aan het hoofd der keizerlijke lijfwacht. Vier ja*
ren lang had Caligula nu de heerseherskroon gedragen ;
geheel het Bomeinsche rijk zuchtte onder zijne wreede
dwingelandij. Vrijheid noch leven, geld noch goed was
ergens meer veilig; eene valsche beschuldiging door
slaaf of kwaadwillige opgemaakt, was genoegzaam om al-
les te doen verliezen ; rijkdom, rang en geboorte waren
redenen genoeg om den dwingeland, even achterdochtig
als verkwistend, tot onverzoenlijken vijand te maken. De
maat der gruwelen werd eindelijk vol ; meer dan eens
had men eene zamenzwering ontdekt tegen zijn leven.
En in de maand Januarij des bovengenoemden jaars vormde
zich een eedgespan, dat Caligula den dood zwoer.
Op den tienden avond dier maand zaten in een schaars
verlicht huis, aan de tuinen van het Palatium grenzende,
een aantal mannen bijeen, van welke de meeste door
kleeding, taal en gebaren blyk gaven tot de aanzienlijkste
standen in [Bome te behooren. Eene flaauw brandende
lamp wierp een twijfelachtig schijnsel in 't vertrek, en
gaf aan deze bijeenkomst iets geheimzinnigs, dat door
den fluisterenden toon waarop men sprak nog werd ver*
hoogd ; allen leenden het oor aan een man, wiens ge^
laatstrekken meer geestdrift en woede verrieden, naarmate
zijne woorden de verschillende hartstogten in vlam zette-
den. Deze man was een ambtgenoot van Gluerea, en
heette Clemens.
Op zijne toehoorders beurtelings 't oog vestigende, zei-»
de hij :
»Wij allen, mijne vrienden I hebben een spoorslag, die
ons drijft om een einde te maken aan onze slavernij. Elk
heeft zijne bittere grieve. Ik gruw van 't bloed, dat de
trappen van het Gouden Huis bevochtigt, en deze banden
weigeren menschen te slagten. Gij, Yalerius Asiatico&l
265
betreurt eene vrouw, die door uw Vorst werd onteerd,
terwijl hij u zijne wandaad, te midden van velen, spot-
tend meedeelde, Gij, Yinicianus I waart bevriend met
Lepidus ; uw vriend boette zijn mislukten aanslag op
CaUgula's leven met den dood, en deze vrieudschap zal
ook u 't leven kosten. Gij, Callistus I wordt reeds door '
hem benijd om uwe schatten, en Gasaius Chserea heeft,
als ik, dagelijks reden om afkeer te toonen over het beu-
lenwerk, dat van ons wordt gevorderd/'
■Men beschouwt reeds lang de lijfwacht als eene bende
zamenzweerders, o Olemens !'* zeide Cbagrea, • en ik word
in 't oog van allen door den Csesar bespottelijk gemaakt.
Gaf ik aan den Bijn geen blijk dat ik 't gevaar niet
vrees? De natuur moge mij eene zwakke stem gegeven
hebben, dit is geene reden om daarover door Caligula
bespot en als bloodaard behandeld te worden. Wanneer
ik hem het wachtwoord vraag, bootst hij piepende de
£jne stem welke de natuur mij gaf, na, en geeft dan op
belagchelijken toon het bespottend parool Venua of Ou^
pido. Ha, mijne vrienden 1 ik heb bij het inzamelen der
belasting getoond dat ik het leed des volks eerbiedig,
en met zaditheid wil invorderen wat anderen met geweld
hebben afgeperst, en Csdsar beschuldigt mij van lafhar-
tigheid. Waartoe langer duldeloozen hoon te verdragen,
tot het zwaard van den tiran ons den nek klooft. Wij
moeten onschuldigen pijnigen en worgen, de slagtoffers
zijner wreedheid aan 't kruishout nagelen of met de koord
8tra£fen. Gij, Pompedius!*' vervolgde Chaerea, een der
oudste Romeinen toesprekende, »gij waart getuige van de
folteringen der tooneelspeelster Quintilia, die tegen u op
moest treden om de beschuldiging te staven, dat ge Ca-
ligula gehoond hadt. Quintilia was den dood nabij, toen
ik bevel ontving de scheenschroeven vaster aan te zetten,
en haar voeten en boezem te blakeren. Zij zweeg eveu'*
wel. De keizerlijke tijger zelf kreeg eindelijk meêdoogen
met haar ; maar wee Üians ons beiden, o Clemens I En
toch kwamen wij nimmer te kort in waakzamen ijver
voor Csesar's leven j en daarvoor kregen wij van hem den
naam van beulenwacht in stee van lij&taffieren. Wij
266
dragen onze wapenen niet voor, maar tegen den Staat»
totdat wij zeWen door anderen steryen moeteui na broe-
ders en aanverwanten gedood te hebben ; reeda staan
onze namen op de bloedlxjsten. En wie zal het ontken-
nen? Caligola woedt zoowel uit genot als TerholeD
wrokr 1)
Een ander stond op ; zijn nitzigt was somber en z^n
gelaat droeg de sporen eener diepe zielesmart ; zijne wi*
penkleeding verried den krijgstribunn. Deze man was
een bloedverwant van den hoofdman Clemens, en heette
Lnpus (wolf).
• Rome's beul!'' riep hij uit in hevigen toonii met tra*
nen in 't mannelijk oog, > heeft mijne doditer geschoffeerd,
Romeinen ! Uit wanhoop gaf zij zidizelve den dood!
Caligula is verachtelijker dan Seztus; mijne dochter wat
niet minder kuisch en groot dan Lucretia I De geschie-
denis van Caligula^s bewind is de geschiedenis van een
vierjarig bloedbad. De onteerder van edele vronwen,
die zichzelven een tempel bouwt, en de schatten zijotf
onderdanen verspilt, moet vallen 1 Wat mij aangaat, ik
heb mijn leven veil voor Bome*s verlossing van deseo
man des bloeds! Laat ons allen handelen; noemt mij
tijd en plaats. Of zoudt gij het langer dulden dat zyne
wreede spelen in dei) Circus hem zelven tot tyger sudien.
Duldt ge het dat de armen gevangenen den dieren tot
voedsel worden voorgeworpen! dat hij de veroordeelden, als
beesten, in de holen van den Mamertijnschen kerker en
andere met handen en voeten aan den grond kluistert, of hen
als houtblokken laat doorzagen? Kunt gij het langer dolden
dat hij den vader getuige laat njn van de doodstraf aan deo
zoon voltrokken ; dat hij zijne natuurgenooten laat narteleo
en hun lagchende vraagt : » » Voelt ge nu dat ge sterft !*"*'
dat hij den dichter van een geestig puntdicht kat verbrui
den? — de onverlaat klaagt, mijne broedius! dat ziJQ^
1) Ffotogenei, een Tan *f Keiien voomaamste hanJUngefs, droe?
steeds twee lysten by sich« op welke de namen van de ter dood Tcroor*
deelden stonden aangetcekcnd. Deze lijsten werden het zwaard » ^
dolk genoemd.
267
regering ziek niet kenmerkt door eene openbare ramp als
die van Augmtos door Yarus nederkagi als die van Ti-
berins door het instorten van den scbonwbttrg! Caligula
beseft niet dat geheel zijn bestuur eene ramp is^ dat
Bome's ongeluk Cajus Caligula heet I Bomeinen I wraakt
ge het niet dat hij aan zijn gastmaal in fichaiOTlach uit-
barst, en op de vraag der Consuls: >» Waarover lacht
Csesar?"'' antwoordt, »• omdat ik u beiden op één wenk
kan doen sterven I" " dat hij bij 't streelen van een
blanken vrouwenhals uitroept : > • Een enkel woord van
mij, en deae hals is niet meer !'* ** dat hij tegen zijne
gemalin zegt : ))*Ik ssal H doen pijnigen; ik wil weten
wéüriMt ik u zoo liefheb!'*'' Zijn dit en nog aoo veel
geene misdaden die alleen met den dood kunnen worden
geboet? Het volk dat, hg geld toewerpt, moge hem ver-
goden; de slaaf, die door hem Consul wordt, moge den
onmensch aanbidden ; wij haten hem. H^' zelf opent zich
den strik, en valle er spoedig in I Bomeinen I wie gij
ook zijt, h^ is ome vloek i Beschreven vaderen ! hij
werpt u in een gevangenh(4c I Grondeigenaars en rijken !
hij verklaart uwe landen, nw geld, uwe paleizen ver-
beurd I Begters ! hij verscheurt u de toga en slaat u het
hoofd af I Vaders I hij schendt uwe dochteren 1 Broeders I
hij rooft uwe zusters I Burgers I hij moordt uwe vrou-
wen I Vloek over hem I de dood aan Caligula I"
De Bomein trok in hevige geestvervoering zijn zwaard,
zwaaide het dreigend boven het hoofd: allen volgd^i
zijn voorbeeld, en het vertrek weergalmde van den kreet:
«De dood aan Caligula!'*
Veertien dagen later stroomde de menigte naar het
Palatium, om getuige te zijn van de feestspelen, die door
den Keizer zouden gegeven worden, en eenige dagen
doren. Het vermaaklievend volk juichte, en sprong van
vreugde door de straten ; want Csesar had alle onderscheid
van rang opgeheven, zoodat de slaaf neêraat naast zijn
heer. Caligula trad, zonderling opgetooid en met iSeren
tred, in de prachtige schouwburgzaal, en offerde aan
268
Augustus. Vervolgens plaatste hij zich op het tooneel, en
Cassius Chserea stond met eenige krijgstribonen nabij zijn
zetel. Een der oud-Prastors vroeg fluisterende aan Lupus,
die zich naast Cassius bevond:
»Wat vertoont men heden?''
• Den Tirannenmoord !'' antwoordde de jammerlyk be-
leedigde vader.
Galigula beval, vruchten en gevogelte onder de me«
nigte te werpen, en vermaakte zich over de verwarring,
welke hieruit ontstond. De feestspelen werden voortge-
zet, en eindelijk stond Caligula op, om zich te verver-
schen en een bad te nemen. De lyfwacht week eerbiedig
ter zijde, om den Keizer, diens oom Claudius en andere
zijner bloedverwanten en vrienden door te laten. Caligula
verliet hen, langs de gewelfde galerij welke naar de bad-
stoof voerde, waar eenige Aziatische kinderen den Vorst
op zang en dans onthaalden. Cfaierea en de eedgenooten
volgden. Beeds gedurende drie dagen had men geweifeld,
den onzinnigen tiran te dooden; de hand dier mannen
was ongewoon aan sluipmoord. Alleen nieuwe bespotting
en schampere beleediging konden hen 't zwaard doen
trekken. Chssrea naderde Caligulai en zeide met zijne
gewone schrille stem:
sCassarl ik verzoek u om *t wachtwoord!''
• Ha, mevrouw Ghserea r' antwoordde Caligula: •Uwe
stem wordt dagelijks meer piepend en ondragelijk; aj
kwetst mij 't gehoorvlies ; ik zal u eene palla aantrekken,
en eene plaats geven in de keuken."
> Caesar I het wachtwoord?" herhaalde Chasrea, zich op
de lippen bijtende zoodat hem 't bloed in den baard droop.
• Ge zijt me een walg in 't oog» Cassius! en uw ge-
laat drukt verachting uit; gij zijt...."
• Krijgstribuun, mijn Vorst !'*
• Ja, krijgstribuun of slaaf, om 't even ; ik zal u doen
pijnigen totdat ge piept als eene rat in den val ; gij
verstaat uw werk niet, en weet niet te pijnigen !"
■ Caesar I het wachtwoord?" herhaalde Chaarea ten
derden male.
n Lafaard P* duwde Calisrula hem toe.
269
De forscbe gestalte van den fieren hoofdman hief zich
op als de panter, door de jagtspriet doodelijk getroffen ;
zijn oog rolde woest rond, de mond opende zich, en
slaakte een langen doffen kreet ; het zwaard bliksemde
in zijne vuist, en met de woorden :
» De Goden mogen mij verdoemen I Dit kost u het le«
ven I" kliefde zijn zwaard CaUgnla den nek ; deze stortte
neer, en slaakte een diepen zacht ; de eedgenooten, voor*
gegaan door Lupns, vielen met den kreet : • Slaat toe I"
op Caligula aan, als de haüjen op een in de golven ge-
worpen lijk. Weldra lag het ligchaam, met dertig wond-
den overdekt, op de marmeren trappen, en de eedgenoo*
ten vlugtten naar 't verlaten paleis van Germanicns.
Onder 's Keizers lijfwacht bevonden zich eenige mani-
pelen Grermanen, bekend onder den naam van de Kelti-
sche kearbenden ; getrouw aan hun eed, vervolgden
zij de za&mgezworenen, en rigtten een bloedbad aan,
waarin schuldigen en onschuldigen omkwamen. Het
zwaard was uit de schede, het beter menscheUjk gevoel
verkeerde in bloeddorst: De diepbeleedigde Lupus snelde
op nieuw naar 't Gouden Huis, dat van noodkreten weer-
galmde. Caligula's gemalin, Cssonia, lag op het bloedig
lijk van haren echtgenoot uitgestrekt, zich in smart de
handen wringende; naast haar kermde een kind, 't was
haar dochtertje. Lupus ziende naderen, strekte Ca^sonia
de handen naar hem uit, smeekend roepende:
» O Lupus 1 bescherm ons I men he^ uw Keizer ver-
moord !"
» Hij doodde mij bet vaderhart, hij moordde mijne doch-
ter, vrouw I Ziet ge niet dat dit bloedig zwaard schreeuwt
om wraak?"
Csesonia sidderde voor den vreeselijken blik van den
woedenden hoofdman; zij zonk op de knieën, ontblootte
zich den hals, ontving een doodelijken slag, en stierf
moedig als eene heldin. Lupus, even ontembaar in
zijn moordlust als het dier welks naam hij droeg, had
gezwolgen Caligula*s huis geheel te vernietigen; hij vatte
het jammerend kind op, en sloeg het tegen de marmeren
pilaren der vorstelijke zaal te pletter.
i
270
ClandiuSy oom van Caligala, beklon na den troon,
en beloofde het klagend r\jk een saditer beatonr. H^*
wilde echter de eedgenooten strengelijk straffan, en wel-
dra verdrong aich de menigte weer op het Forum, nabij
het Gronden Huis* Ditmaal was bet geen feesftspd, dat
het volk toefde; de beul stond daar ginds op sijne prooi
te wachten ; een zestal der eedgenooten, aan het awaaid
der KehisGhe keurbenden ontkomen, waren ter dood ver-
oordeeld; onder hen bevonden zich Cassins Ghaarea es
Lnpns.
De eerste trad moedig voort, de tweede weende. Op
de straQ)laats gekomen, staarde Chaarea onverschrokken
het volk aan, wierp zijn tabbaard af, en vroeg den
scherpregter :
• Ennt gij iemand goed het hoofd afilaan? Onder Caii-
gnla leerde men het; toon mij nw zwaard I"
De scherpregter hield het hem voor.
• 't Is zwaar genoeg," zei de moedige Somein, ■maar
dit wapen is beter om mij 't hoofd af te slaan. Honw
goed toe, ev^i als ik deed, want hiermee bngt ik
den dwingeland den slag toe. Bome's verlosser valie
door 't zwaard dat haar bevrijdde!'* Chffirea reikte den
benl een kort handzwaard over, hetwelk hij onder zijne
tnnica had verborgen. iDood miy hiermee, men weigert
een stervende niets I Ha, Lupns I wreede wolf ! die zoo
dapper de kaken sperdet voor Bome's vrijheid, gij weent!
gij beeftr*
•Ik ben kond, Cassins I'* antwoordde deze sidderende,
• de Febmarij-wind is scherp, en men ontnam mij den
tabbaard."
• Wolven kennen geen kou; speel uw spel goed, en
men zal u to^uichen. Sla toe, scherpregter I mijn zwaard
is scherp?*'
CSassins Cluerea knielde neer, en groette de menigte.
Het zwaard siste als een bliksem door de lucht, en zijn
hoofd rolde in het zand. Het hoofd van Lupns, die
271
weende en beefde, viel eerst met den vierden slag.
De Bomeinen beklaagden het lot van ChsBrea, en of-
ferden aan zijne schim, omdat hij hen verlost had van
een jeugdig monster, hetwelk Bome*s troon met bloed en
tranen had bezoedeld. In Batavië werd deze gebeurte-
nis met groote ontzetting vernomen, en men verafschuw-
de algemeen evenzeer den tiran als den vorstenmoorder.
Een verkwikkend denkbeeld is het voor het vaderlandsch
hart, dat de bladzgden onzer nieuwere geechiedenie met
het bloed van geen enkelen vorstenmoord zijn bevlekt.
Zelfs toen de ^>aansefae Tiberius en vorstenmoordenaar,
Philippus II, onscen onvergetelijken Prins Willem I door
sluipmoord had doen ombrengen, en duizende onzer voor-
vaderen door zwaard, strop en martelbank sneefden,
dacht de vertrapte natie aan geen vorstenmoord. Liever
greep zij ridderlijk naar de wapenen, en streed zich, met
een taai geduld van tachtig jaren, vrij van 't dweep-
ziek Spanje, zoo menigwerf het schrikbeeld voor geheel
Europa !
IX.
Het Verraad.
^Mgt hrt, boMdMBl ta%t keft. tMm I
Hm Ciril en aadra beiaai
DsBgM nav 4* buBir«rkra«B,
Ift dto kicg» tot haB looa.
*i NoopU bvBMB TroBicB aairt
On ia tvUt ruk rw «a siraard
*■ TUaadi hoogmoad te ▼craeêra.**
e. r. •. VAS BASttn» geb. vas ujvsama, (ffMii^j
Onze Yisschers, die nabije Eatwijk's grijze duinen de
gevaren der ontrouwe zee tarten, om de tafels hunner
landgenooten van de smakelijke gaven des Oceaans te
voorzien, weten, niet verre van de plaats, welke wij
den lezer opgaven als de grondvesten van het Pra^
torium der ongelukkige Agrippina bevattende, eene gevaar-
lijke zandhoogte aan te wijzen, nog met de overbly&elen
van boomen en de fondamenten van een gebouw bedekt,
aan 't welk zij bij lagen waterstand hun uitgeworpen visch-
want opscheuren ; het is niet verre van daar waar in vo-
rige eeuwen de Rijn in zee vloeide. Deze onveilige plaats
wordt nog door velen de Cala, de Caillart of ook wel de
toren van Cala genoemd 1).
De benaming Caillart duidt voorzeker wel het best den
oorsprong dier zandbank aan ; want het was op deze
plaats dat Caligula, na zijne gewaande verovering op den
Oceaan, een hoogen, spits opgaanden toren stichtte, ter
herinnering aan dien togt. Dit gebouw strekte den Bata-
vieren en hunne nakomelingen nog eeuwen lang tot eene
baak in zee. Bij dag vertoonde het zich hoog boven de
watervlakte, en des nachts werd op de tinnen een helder
brandend vuur onderbonden.
1) Ondaao, Boomsche Mogendheden, pag. 19. Ook Wagenaar, Vad.
flut. iBte dl., pag. S7, en E. M. Engelberts, Aloude Staat, lete dl., pag, 93.
273
Op een der her&Uavonden yan het jaar 44 waren in
de nabijheid van dezen toren eene menigte strandbewoners
vergaderd, die, door ontstoken houtspanen bijgelicht, eenige
schepen naar strand hielpen voeren. Op deze vaartuigen be^
vond zich een groot aantal Batavische krijgslieden, die in
Britanniê, onder aanvoering van Keizer Claudios en den
prsBtor Plantius, eene schitterende zege op de Britten had«*
den bevochten. Onder die krijgslieden telde men vele ge-
kwetsten, die naar het Prsetorinm werden overgebragt, om
door Yelleda en andere vrouwen verpleegd te worden.
Nadat reeds eenige Bomeinsche vaartuigen, en andere
van meer plompen bouw» ontladen waren, naderde er een
welks aankomst door het luid geblaf eens honds werd
aangekondigd. Naauwelijkis had men de groote galei in
het oog gekregen, en begaven zich eenige rappe gasten te
water, of men riep langs het strand : » Daar is Gannas^
kus] Tader Briniol daar is Oannaskusl Zij komen!''
De oude Kaninefaat snelde, door eenige vrouwen gevolgd,
naar het strand, waar hun de bekende en geliefde zeeschuim»
mer dra te gemoet trad.
» Heb ik ook woord gehouden, vader Brinio I Bij Loke !
Al hadde ik onze dapperen ook uit het diepst der Brit^
sche moerassen moeten opduiken, ze zouden mij niet ont-*
snapt zijn. De jongste hunner heeft zich het haar ge-*
schoren; die Germaan is moedig, of ik weet mijn roer
niet te sturen T'
» Wij vertrouwden op u, wakkere zeeman !" riep de oude
Brinio: «onze kinderen brengen de zege meê, en toonen
zich hunner afkomst waardig.*'
Nu eerst bescheen het licht de aankomende mannen ; twee
hunner werden door eenige krijgslieden ondersteund ; de
een had het hoofd geheel met doeken omwonden ; de an*
der bloedde uit een diepen houw in den schouder, en
scheen een jongeling van ruim zes en twintigjarigen lee(^
tijd. Ondanks zijne krachteloosheid, door bloedverlies ver*
oorzaakt, droeg hij een breed slagzwaard, en een ijzeren
beukelaar gesierd met een krans verdorde veldbloempjes.
De twee mannen, die hen volgden, waren ongewond ; een
hunner snelde naar den ouden Brinio, en stortte ztchmet
18
(
974
den uitroep: »Mijn vader l gegroet f' aan 's grijflaarcb
zwoegende borst.
» Wodan 2J| geprezen 1 mijn Brinio leeft 1*' riep de oade
Kanine£i;at, en de tmnen schhtetdea op zijna yevbleekte
kaken. Ook de rronwen traddn naderby. Brita éa bare
doditer vielen in de armen van Jnlins Panlns, die den
waUkeren Brinio had vergezeld; ook Thusnelda drong
door de menigte, en omarmde den joogeb str^det , die aa<i
den scbouder gewond was^ mei moederlijke teederh^d
uitroepende : ^
»MiJD Thumelic! M^n zoon ! de maglige Tjr heeft u
gezegend ! de geest nws vaders juicht hi} de gezaligden
over u ; zifn hddenUoed iferoomt u in de aderen !'* ^n ak
wure zij verheugd over de wond wdke hij had ontvan-
gen, ontblootte zij die» drukte er hare lippen op, en zoog
er het geronnen bloed nit, den jongeling steeds vaster aan
haren boezem knellende.
■ Hel werd tijd, ThaaneldaP fluisterde Gaanaakus, >dat
uw Thumelic rajn haar en ring afleide. Uw zoon heeft
vier vijanden verslagen, en hij leeft nog l"
Thusnelda sloeg een zegevierendeD blik op allen die
haar omgaven, en etn loide jmchtoon ste^ op uit den
mond der Batavieren ; doek aaauwelgka had ThumeKc zidft
uit de omhelzing zt|ner moeder losgeanaakt, of hij riep in
geestvervoering uit :
» Niet aan mij de eer, mijne broeders I aan Ckndins uw
juichtoon, hij redde mij het leven ; men had hem zijn acrhild
ontnomen, en hij keerde niet zonder hetzelve weer T* 1)
»Zou ik dit hebben kunnen doen?"' vroeg deze^ met
zwakke stem en het matte hoaSi opheffende. Op ien arm
van JuliuB Panlns steunende» zeide h^ : >Waar is mifÊe
gade? Bntnildal waar zyt g^?"
Op deze vrage biagt men tot dandius eene ttouw, die^
]) Bet schild \n éen loop (e heen mtm onder de Batatisdie toften de
gfootote sduAde. ZoUna cerloezen werd aiet Tergiad, de GodidS«n«l-
plegtigbedea, of yolksreigadenngen hy te woaen ; en relea ok dea ik^
ontkomenen hebben deze lafhartigheid met den strop geboet. TAonns,
over Qermanit. {Vertaling ifon Viv wxm in de Btêf. Avimdstondm,
875
door het berigt dat haar echtgenoot geraarlijk gewond uit het
leger was teruggekeerd^ bijna alle bewustaijn yerloor. De
goede Bronilda, als Clandiiu van Batariflchen êtam, had
reeds vroeg haren vader in den strijd verloren, en hoeaeer
tfotsch op den moed haars echtvriends, vreesde zij toch de
mare zijns doods te vernemen. Immers de vurige Batavier
vertoonde zich altijd aan de spitse der dapperste kampioe-
nen^ en ijlde met de veldteekenen naar de gevaarvolste
plaatsen. Yelleda had het haar voorspeld dat een ongewacht
voorval hare levensvreugde rooven zon, en thans ziende dat
de nog onlangs zoo krachtige Batavier daar magteloosne-
derzeeg en bloedende in de armen zijner krijgsbroeders
mstte, viel zij jammerend naast hem op de knieën, en
besproeide zijn lederen wapenrok met tranen der trouwste
howelijksmin. Het was een indrukwekkend tooneel aan het
Eatwgksche strand, deze forsche mannen te aanschouwen
in hunne ruige kleederen, de wapenen nog in de hand, als
overwinnaars met roem weder gekeerd, zich overgevende
aan het teederste gevoel huns harten, en in de vreugde
des wederziens hunne dierbaarste betrekkingen aan de borst
knellende : eene groep, verlicht door den rossen gloed der
harsachtige boomtakken, door vrouwen en legerknechten
gedragen, de witte met xoode kleuren geschakeerde klee-
deren van de echtgenooten der legerhoofiien, scherp afste-
kende bij die donkere gestalten des klagers en de flikke-
rende £EJükelvlammen, onrustig door den zeewind bewogen.
Dit alles verkreeg iets treffends, te meer toen twee perso-
nen met den Mik dankbaar ten hemel geslagen, gevolgd
door Oannaskus, die eene fiikkel omhoog hield, een der
duinheQvelen beklommen, en op een ruw steenen altaar
een offervlam ontstaken, waarin een aantal vijandelijke
wapenen werden geworpen. De beide personen bleken
tot den stand der Druïden te behooren ; althans de een,
die em kngen witten baard bad en een eikenkrans om de
zUvcien hoofilkruin droeg, was in een golvend, wit gewaad
gehuld, en omvatte met de linkerhand eene lier; de
vrouw, die* hem volgde, zwaaide eene wigchelroede boven
het hoofd, dat geheel in een witten sluijer gewikkeld was.
Den eetsten kende men onder de Batavieren als den Druïde
18'
j
276
Udo ; de Priesteresse, welke hem bij het dankoffer hulp
bood, was Yelleda, de meest gevierde wigchelaarster oih
2er onyerschrokken voorvader^i.
Toen bet offervutir helder opflikkerde, knielden Udo
en Velleda neder* Gannaskus nam de ruige muts vaa
het hoofd, en volgde hun voorbeeld, even als allen die op
*t strand vergaderd waren. De priester hief de handen
ten hemel, en luide klonk zijne stem met die van Velleda
ineen smeltende:
» Wodan t Wodan ! ontvang het offer der overwinnaaiSi
uwe dappere zonen !"
Na het uitspreken dezer woorden, hieven zij een dank-
lied aan, waarin allen, die rondom den heuvel geknield
lagen, instemden. Krachtig en gevoelvol klonken de stem-
men van zoovele mannen en vrouwen; als heldere orgel-
toonen golfden zij voort op de vleugelen des winds, en
drongen in de hutten der Batavieren, die de handen op-
hieven, eerbiedig neerzonken, en als op 't strand laide
zongen :
Gy Goden gaaft han *t leven weÊr,
De Vyand Vlood Voor 't zwaard,
Wy Buigen Biddend BQ hen nete:
Uw Hand Heeft Hen bewaafd!
Wg Danken Doizendwerf nw magt
Die overwinnen Deed.
Geef, Wodan, Wodan! Weer nw kracht!
Uw str^derB staan gereed !
Tpen de laatste toonen van dit danklied wegstierven^
en 't offervunr op den heuvel verdoofde,, voerde men de
gewonden naar *t Prsetorium. De ruime bened^[ibal was
weldra opgevuld met lieden van allerlei ouderdom en staod,
de overwinnaars geluk wenschende en hunne kwetsuren
verbindende. Thumelic, zijne wond niet achtende, verhaal-
de, om aan de vele vragen waarmee men hem bestormde
te voldoen, den uitslag van den strijd dien men tegen de
Britten had gevoerd.
»Wij waren,'' zeidehij, » door het vervolgen eener bende
woeste Siluren in de moerassen verdwaald, die Cama-
lodunum omgeven. Ons getal was gering, dat der vlug-
277
telingen bedroeg twee honderd 1). Vermoeid door 't over*
zwemmen yan onderscheidene rivieren, verlangden wij naar
de keurbenden terug te keeren; wij verdwaalden steeds
dieper in een moerassig oord; reeds waren onze paarden
door de Siluren gewond en lagen niet verre van daar
stikkende in den modder. Voortgaande zagen wij ons op
eenmaal omringd door talrijke benden van den verstrooi-
den vijand, welke zich weer hadden verzameld, en met
finaschen moed op ons aanstormden. Wij vormden, voor
zooveel de drasse en met biezen bewassen grond zulks
toeliet, eene Phalanx, en mkten op den vijand aan; wij
braken door hunne gelederen, en velden velen neder;
doch zij besprongen ons weldra aan alle zijden als uit-
gevaste wolven het rundvee. Eenige hoplieden vielen
spoedig doodelijk getroffen ter aarde ; en, helaas ! wij kon-
den den vijand geene wonden toebrengen en hadden ge-
noeg te doen om, met inspanning van alle krachten, de
elkander snel opvolgende slagen onzer bestrijders met
zwaard en beukelaar af te keeren. > Ontneemt hun de
schilden !'* schreeuwde een der meest verwoede Siluren.
Claudius ontving op hetzelfde oogenblik een zwaren houw
over 't hoofd; wel viel hij niet, maar men ontrukte hem
zijn schild. Besloten, al ware het ook met zijn leven, dit
wapen terug te koopen, vloog hij als een grimmige leeuw
op zi|ne belagers in; het zwaard flikkerde hem boven
het hoofd als de bliksemschichten van Thor tusschen de
nevelen des hemels; ik snelde, met eenige mijner strij'»
1) De Siluren waren een onde volksstam der Britten. Tacitos hield ben
TOOT Tolken van Spaanschen oorsprong» naar dit eiland overgestoken. In
de eerste eeaw onier jaartelling waren do bewoners van Britannië door
ban gering verkeer met meer beschaafde natiën nog in dien toestand als
wy thans de volken op de eilanden der Zaidsee aantreffen. Zg leefden voor-
namelijk van melk en vleesdi, droegen dierenvaohten, en hielden sieh op
In omheinde plaatsen te midden van wonden. Verschillende bnisgezinnen
woonden in ëéne hnt; sel& heerschte bij de noordeiyke Britten de bar*
haarsche gewoonte om menschenvleesch te eMn» en zich de haid te ker»
ven en te klearen, waarvan hun naam Brlth (bont) afkomt. De voort-
bieagsaltn van hnn land milden aQ gaarne tegen onbekende kleinigheden.
Camalodonnm, door den vader van Adminins gebonwd, lag omstreeks
het tegenwoordige Stangate aan het Black water. J. Cabsab, dé belio
Gaüieo.
278
dersy CIaudiii9 te bulp, maar werd door eene op mij gewor-
peB fi'amee in den schouder gewond ; bet wapen trof mij
met zulk eene kracht, dat ik neerstortte. De Siloren storm*
den thans op my aan ; maar nu zag ik eensklaps Claadi-
us aan mijne zijde ; hij had zijn schild nog niet terog»
doch dit maakte hem slechts te meer gedi^cht voor den
vijand. Hij zwaaide, daar hij zijn afwerend wapen miste, in
elke hand een zwaard; iedere slag kostte twee Yijaoden het
leven ; zg namen andermaal de vlugt. Ik stond op, en niet
lettende op mijn hevig bloedende wonde, achtervolgde ik
hen met Claudins ; een hunner had het schild van myn
onverschrokken strijdmakker ; wij vielen den Silunr aan,
doch werden op nieuw door anderen omsingeld : hij die
den beukelaar roofde was een dapper map, en terwijl Clan-
dins met hem kampte plaatste ik mij met den rug tegen
den zijnen, zoodat men ons niet van achteren kon over-
rompelen. Olaudius ontrukte den Siluur zgn schild^ maar
viel, helaas ! andermaal getroffen weder op 't veroverd wa-
pen neder; eene framee bragt hem eene diepe wonde toe
aan het hoofd. «Verdedigt m\j, wakkere wapenbroeders!
riep de moedige $tri]der; »ik sterf niet zonder mijn
schild I" Thans stond het aan mij zijn leven te redden ;
het zwaard mijns vaders deed wonderen» Makkers 1 heb
ik niet op Batavische w^ze gevochten?"
»Ja, by den zoon des Donderaars, jal Gij hebt vier
vijanden gedood en onzen dapperen Claudius voor schande
behoed I" riepen eenige mannen X).
sHa!'* antwoordde Thumelic, *ik droeg mijn haar en
den ring der jongelingschap nog ; ik bad de Nomen voor
mijne goede moeder, en besloot aan de zijde van Clan*
dius te sterven; maar ziet daar klonk ons 't krijgsge-
schrei der onzen in het oor? >»Bome, Rome! Wodan,
Wodan I" '' Brinio en Julius Paulus snelden aan, verstrooi-
1) De soon van Thor heeUe Ulier; bij had eene hekooilüke gcvlalte»
vas even als Wale meester in het pijlsdiieten, en irerd door de wedströ*
dtrs in tweegevecht aangeroepen. Ken zilveren berroien danw ligt over
de bloemen, welk syn blonden baanl siereBj agn oog gloeit Tma moed
als de wintenon die de nevelen seheurt. Uller*8 gebied is Ydalir (£e-
gcndalcn).
279
den de StliireD» en hun krant de eer toe, dat wij ons
leven en onze wapenen behielden!''
Claudins drukte Thnmelic de hand; en de mannen sloe-
gen op hunne sehilden van vrengde over het behoud der
beide strijders. De zoon van Thusnelda vervolgde :
» Mifne wonde is gering, maar die van onzen dapperen
Clandios is een levenslang zegeteeken ; de venraderl^ke
framee heeft hem het linkeroog ontnomen !"
•Ongelukkige Glaudiusl" riepen eenige vrouwen, Zyne
gade Brnnilda echter scheen door deze klaagtoon belee-
digd ; zij hief misnoegd het hoofd op, terwijl Claudius
met zwakke stem zeide : »Ik behield mijn schild, en Brn-
nilda zal er mij niet te minder om liefhebben f'
»2iOo mogelijk, méér nog dan voorheen, mijn heldt
riep de getrouwe echtgenoote, haren Claudius in vervoe-
ring aan 't hart drukkende.
Het -overige van den nacht werd onder 't verplegen
der gekwetsten doorgebragt. De zegejuraal door Bome's
Keiler op de Britten behaald, schonk een lauwer te meer
aan de Batavische hulpbenden, zijne dapperste bondge^
nooten.
Eenige jaren waren sedert het verhaalde verloopen, en
Bome zag' haren scepter in de hand van den t^ger wiens
naam, sedert achttien eeuwen, een schandmerk blijft voor
allen wier wreed gedrag hun den vloek der volken ten
deel doet vallen. Nero had het land der Batavieren on*
der opzigt gesteld van Fontejus Capito ; nieuwe keurbên-
den waren in de wingewesten gekomen, en ook hier be-
gon men het bondgemootschap met den wreeden Eroon-
drager van het Bomeinsehe rgk ak een knellend dwang-
juk te beschouwen. Capito waakte gestr^ig over ieder
misnoegen dat zich hier of daar tegen Bome vertoonde,
en werd daarin getrouw bijgestaan door een zijner hop-
lieden die zeer in zijne gunst deelde, en met eene gloeijen-
dcn haat tegen eenige der voornaamste Batavieren bezield
was. Deze hopman, die met Argus-oogen hunne daden be-
280
ipiedde en hunne gesprekken afluisterde, was niemand
anders dan de ons bekende liabeo.
Meer nog dan voorheen vervolgde h^' Brita met zijne
ongeoorloofde liefde, sedert het oogenblik dat h^' 't strand
betrad ; en Brita, vreezende voor de uitbarstende gram*
schap van haren echtgenoot, verborg voor Julius de laag-
hartige aanzoeken van den Romein, en bestreed ze moe*
dig met de wapenen harer onbevlekte deugd* Labeo's
haat nam toe, naarmate hij het geluk der echtgenooten,
wier dochter Gida schoon ontlook als het nederige duin*
viooltje, kon gadeslaan ; hij wist boe vaak de vrije Bata-
vieren het gedrag van Bome's gekroonden moederbeul laak-
ten, en weinig moeite kostte het hem, om Julius Pan*
lus bij den achterdochtigen Capito aan te duiden als een
voor de rust dezer gewesten hoogst gevaarlijk man.
Het was een liefelijke lentemorgen! De zon rees uit een
vloed van purper boven de Oosterkim, en speelde reeds
met hare stralen op de kronkelende vlakte van den Oceaan.
Vrouwen en meisjes begaven zich met het ploeggespan
naar den akker aan den voet der hellende duinen, die in
een lichten sluijer van dauw gehuld waren, welke lang*
eaam door den ontwakenden morgen werd opgeligt en de
teêre heideplantjes ontblootte, die de gele en blaauwe
' klokjes minzaam groetend ophieven en den kelk ontslotea
voor de onvermoeide bij ; ook de wilde papaver, die de
zachte blaadjes, in gloed aan den robijn gelijk, digtplooide
en weer los woelde in haar dartel spel met het verkwik*»
kend morgenkoeltje, rigtte den stengel op; de leeuwerik
steeg vrolijk naar boven, en orgelde in zijne vlogt, even
verheugd over de ontwakende natuur als de roodgebekte
zeemeeuwen, welke de blanke vleugelen hadden zaanige-
vouwen, haren strooptogt staakten, zich in groot aantal
vereenigden en op de schitterende golfjes wiegden als
fioovele Alcyonén, tot huwelijksvreugd gewekt door de
zegenrijke, bloemen en geuren strooijende lente. Bekoor*
lijk deed in dien voorjaarsdos het strand der Kanine&ten
ïjich voor, eveneens nog in den dageraad zijeer ontgin-
281
DUig als de nieuwe lentemorgen welke het begroette. De
mannen begaven zich, met jagtspriet en pijl gewapend,
naar de digte eiken- en beukenwonden, die zich land-
waarts naar de zijde van Lmgdonum uitstrekten, terwijl
de Bomeinsche krijgslieden helmkap en beukelaar opna-
men, om zich naar hunne posten te begeven, en het
wachtwoord te vernemen voor den zoo rijkelijk door Au-
rora beweldadigden dag.
Op de hoogte van het tegenwoordig vermakelijk Val-
kenburg,
•bespeeld door *t Bijnkristal,
Be&amd door Draias-Blot, één tro %ljn Tijftigtal/' 1)
verhieven zich langs den ]^jntak, die aldaar de grenzen
der Kani&ten bepaalde, in de nabijheid der Bomeinsche
sterkte, een aantal Batavische hutten, onder welke zich
ook die bevond van den getrouwen Julius Paulus. Op
dezen morgen trad ook hij, gevolgd door eenige knapen,
die een koppel honden voortleidden, gewapend ter deure
uit om zich op de jagt te begeven. Vrolijk afscheid ne-
mende van Brita en zijne dochter, die een kransje van
versch geplukte veldbloempjes vlocht, daalde hij de terp
af waarop de hut stond, en was gereed het kreupelhout
in te gaan, toen hij eensklaps eenige beweging bemerkte
onder de Bomeinsche krijgslieden, die zich reeds op het
ruime burgplein met kaatsballen vermaakten. Julius Pau-
lus groette hen met de hand en trad voort, doch zag
zich eensklaps teruggehouden door Labeo, die, van een
viertal krijgslieden gevolgd, op den Batavier toetrad.
» Krijgsbroeder I" dus sprak de Bomein met een val-
Bchen lach op 't gelaat, »de Landvoogd heeft mij een on-
ft&ngenamen last opgedragen, dien ik wel wenschte niet
ontvangen te hebben."
»En deze last is, Labeo?"
• Om u gevangen te nemen, Julius Paulus I"
De Batavier hief met waardigheid het hoofd op, lachte
1) Üe tegenwoordige kerk van dit aaDgenaftin gelegen dorp werd ge«
bouwd op de grondTesten "van bo vengenoemden Romeinschcn burg. C. ea
H* Borsbooin, S<^etMe van Valkenburg.
ongeloovig, ^en vroeg» met de haod op de borat: tifijf?'^
o Zoo is % mijn vriend I wij allen «taan verbaaad over
dit bednit, en beseffen evenmin.»./*
9 Al genoeg» oenturiol volg mij in mijne woniog, eo
toon mij nw lastbrief/'
Labeo reikte Jolina Panlos ew geschrift over» en be-
trad met hem den heuvel. De broeder van Olandkis sloeg
den blik op het noodlottige perkement, en Uet 't als door
den bliksem getroffen op den grond vallen. Het beyatte
een door Nero geteekend bevel tot inhechtenisneming.
Men beschuldigde Julius Paulus van poging tot oproer.
Brita nam 't geschrift op, las den inhoud en stortte met
den uitroep: «Heilige WodanI wees ons genadig f' aan
de borst van haren echtgenoot. Gida sloeg weenend de
armen om beiden, en wierp smeekend het o<^ op Labeo,
die met een spotlach de smart der echtgenooten gade-
sloeg. Julius Paulus maakte rich langzaam los uit de
omhelzingen z^ner dierbaren, zeggende :
»Wee8 onbesoorgd, rn^jne gade I het verraad wordt ont-
maskerd, en de onschuld zegepraalt. Ik ga welgemoed/
»Maar mijn dierbare Julius! hernam Brita snikkeode,
• heeft de edele Germanicus zelf zich kunnen verdedi-
gen? Heeft Agrippina het verraad kunnen ontniaske-
ren? Neen» m^jn echtgenoot! neen^ bij Waral begeef
ons niet !*'
De edele Batavier, ziende dat de Bomeinen hen inet
belangstellende blikken gadesloegen en Labeo zich in bei-
der leed verheugde, sprak op vasten toon :
» Moeder I gij hebt eene dochter I Staak uwe klagt, en
laat mij gaan ; deze mannen vervullen slechts hon last,
«n nemen geen deel in onze droefheid. Ween bij uwe
vrienden, en toef mij met geduld. Spoedig kom ik we-
der. Vrij van ketenen, mijne Brita I Ynj van scbnidi
Odin, Odin ! dus handelt men met vrye Batavieren ! Zal
miju vaderland mede een slagtoffer worden van Bomein-
«che dwingelandij ?" — en den smartvoUen blik op gade
^1 dochter slaande, kuste hij beiden, drukte haar nogmaak
aan de borst en reikte zijne wapenen over.
Met helsche vreugde in 't oog, gaf Labeo asn ^^
288
maoachappen bevel den krijgsbafiigea Batavier te binden.
Toen Brita zag dat haar dierbare echtgenoot ala misdadi-*
ger werd bdiandeld, sonk aij op de knieën» en smeekte :
»Om uwer en myner Goden wille» labeol spaar ni\|
dit leed ! Myn echtgenoot is onsobnldig; hij zal u vol-*
gen sonder dwang. Slaak die banden, centoriot"
•Labeo volgt slechts het bevel van Fontejns Capito»
mijne dierbare BriAal en de knecht vraagt niet naar het
doel van den meester» evenmin als het lastdier waarheen
het gaat. Sta op, Brita ! voegt dese kleinmoedigheid aan
de zuster van Velleda, aan de gade van Clandius' zoon?
Troost Q met nwe dodhteri en ween in stilte I"
De schijnbare gelatenheid van den Batavier maakte
echter weinig indruk op Brita en baar kind ; beiden klem-
den zich met Inide weeklagt om den echtgenoot en vader»
die haar andermaal hartstogtelijk vsarwel knste» moeder
en dochter bemoedigende met de versekering dat het
slechts Toor korten tijd soa zijn« Om een einde te maken
aan dit droevig tooneel, rukte Julios Paulns zich los nit
hare omhelzingen, welke volgens het denkbeeld van dien
tijd zoo weinig den dapperen krijger voegden.
De teederminnende vronw zette zich nedr op een der
hoogste heuvelen, thans den naam van Faoêchdmn dra^
gende« Ondersteund door hare weenende dochter, volgde
zij met het oog den dierbaren echtvriend, die daar heen
ging, moedig het hoofil opheffende, in het voUe bewust**
zijn zgner onschuld. Jilai ging voort, limga kronkelwe-
gen en een bedekt pad, thans nog de SlmpsUêg geheeten*
Toen hy in den Drusus^burg verdween, en moeder en
dochter nogmaals met de hand het laatst vaarwel toe*
wuifde» keelde Brita met Gida in de hut terug, alwaar
de ongelukkige vrouw, door droefheid overstelpt, bewus*>
teloos op 't Tustbed neêraeeg«
De gevangenneming van JuUus Paulus was zoo vroeg
in den morgen en zoo plotseling geschied, dat niemand
m den omtrek er eenige kennis van droeg, wijl de kna-
pen, die de jagthonden leidden, reeds lang 't geboomte
waren ingetreden, en meenden dat hun meestal hen volgde.
Gida hield zich nog onledig met hare moeder in het le^
ONS VADERLAND.
TWEKDE DEEL.
Naaaw is ons Taderland ontwoekerd aan de baren.
En draagt zijn drasse grond Romeinsobe legerscharen;
Naanw kent het moedig volk der vreemden heerachappü
En feilen kctenprang in droeve slaverny :
Of de onde beirbanier wordt jnicbend opgebeTen,
Het daavVeod schildmnziek weerklinkt langs veld en dreyen.
De kreet: »Hem treff* de wraak wie onzer yaadren bond.
Ondanks Bataafscbe trouw en oorlogsdiensten, scbond !'*
Loeit dreigend door de beemd ; de wondbeer spert de kaken.
De wapendans Tangt aan, de wakkre str^ders naken;
CiTÜis aan de spits, vol oorlogslast en moed.
Gespoord door kerkerdwang en *8 broeders schnldloos bloed;
Hy wordt voor Bomes troon een Hannibal in woede.
En milt den vredepalm voor de ysren wrekers roede ;
Een bloedig floers yan ronw wordt over *t land gespreid.
Tot de eerste ster yen^st der onafhanklgkheid.
CKDRUKT BIJ P. M. V. O. HADE.
m
C^
ÏÜ:
Hisforisch-Romaiitische Schetsen iiit deTaderlandsche GescTiiedenis
Mrf f//rf/f */ rr/i/fr/ frrn rr/f/^r f nr/rrfam/sr/tt' f/f/ertr/rft at /etfrrA'iutf/t^flt
9C DEKT.
Datwi] zo ilu» veriiietig>]i,c1ic roofzuchtige» adeUireii!
ABI.HTRROAM
ALLART ^' VA?Ï DER ILVDK
inóü
blacU 2jP
i::'. NKW YORK
Püüx-iC LlBi^ARYl
ASTOn. I.ENOX
Iets over dit Werk.
A!le menschdijkê arbeid ü onvolmaakt^ en dwaas mag het
ffeheeten worden^ in niets^ wat ons zelven aangaat^ eenig ge-
brek te willen erkennen*
Met deze waarheid voor oogen^ hebben wij^ gedurende onze
ruim drie en dertigjarige loopbaan als schrijver^ alle aan"
merkingefèf zoo van bevoegde ale onbevoegde regters^ tnet op-
lettendlieid nagegaan^ en daarmee ons voordeel trachten te
doen. Doch tegen niemand^ al werden wij wel eens hard
gevallen^ hebben wij in eenig tijdschrift strijd gevoerd^ en wij
hopen hierin te volharden*
Men zal het toch geene afwijking noemen van het ons af-
gebakend pad^ in dit werk zdfy ter wille onzer goedgwistigtf
lezers^ op heuschen toon^ ter loops iets aan te stippen^
waarin deze of gene beoordeelaar mogt hebben gefaald.
De toegecendej bescheidene kritiek des eersten deels van Ons
Vaderland te vinden in de Letteroefeningen voor April^ 1856,
JV^o. V^ was ons welkom. En liet verheugde ons te ontwa--
refi, dat referent^ niet minder dan wij zelven^ de Romantiek
beschouwt als een even onmisbaar als be/iagelijk voertuig^ om
de kennis der Geschiedenis onder ^t bereik te brengen van
het volk.
De steeds vermeerderende belangstelling tn deze onderneming
versterkt ons in dit gevoelen, en draagt niet weinig bij tot
bemoediging van schrijvers en uitgevers, om met gemeenscliap-
pdijke krachten naar 't hun voorgesteld doel ie streven.
Aldus gezind, zullen zij gaarne letten op alle welgemeende
wenken, van wdken kant ze hun ook mogten worden gegeven.
Niettemin eischt dit voornemen eenige befioedzaamheid.
Men heeft ons gezegd dat wij te lang en ie uitvoerig
hebben verwijld bij de Romeinen. Zoo dit werhdgk het ge-'
val toare^ dan dwaalden wij op 't gezag van uitstekende ge^
sckiedechrijvere en letterkundigen. Ome Martinue Staart toch^
sprekende over het nut der Romeinsche Geschiedenis^ zegt in
de keurige inleiding van zijn algemeen geprezen werk over
dit onderwerp : » Hoe vereenigt Romes geschiedenis in dat
tijdvakj ja veel vroeger, zich niet met de historie van ons
Vaderland? Waar vindt de beoefenaar van de geschiedenis
zijns vaderlands die allereerste oorkonden anders dan bvf de
Romeinsche geschiedschrijvers? De BcUavieren waren de getrouw-'
ste lijf wadden der eerste keizers ; zij dienden met uitstekenden
krijgsroem in hunne legers^ maar hernamen de toaardigheid
van een vrij en onafhankelijk volk^ zoo ras het keizerlijk
gezag in onverdragelijke dwingelandij begon te ontaarden P*
En onze vaderlandminnende Lucretia wHhelmina van Mer^
ken vond er zelfs behagen in, den edelen Germanicus en zijne
groothartige gemalin Agrippina^ die wij naar Rome, Grie-
kenland en elders vergezelden, in een uitgebreid heldendicht
te verheerlijken.
In liet vorige deel van dit werk is ons de uitdrukking onf-
snapt : dat » de adelaren van Jnlius Casaar de bloedige slag^
pennen over de welige landouwen der Batavieren zouden heb^
ben uitgestrekt.^' Hiermee bedoelden wij eigenlijk de Romein-
sche adelaren, wijl het verblijf van JuUus Caesar op onzen
bodem niet volkomen bewijsbaar is. Evenwel mag men het
waarschijnlijk achten^ dat deze doorluchte veldheer ook hier —
de wapenplaats der Romeinen — is verschenen. De Geselde-
denis toch verzwijgt niet, dat Karel de Stoute zóó veel ontzag
had voor '< Valkhof te Nijmegen^ als zijnde eerst door Ju-
Kus Ccesar zelven gesticht^ dat de onversaagde^ niets sparende
hertog bij de belegering dezer vesting den zijnen verbood^
den aiouden burg te bestoken 1).
De opstand der Friezen en de heldendaden van CariovaUa
{Karibald) zijn wel niet in *t eerste deel vermeld^ maar ze
worden herdacht in dit tweede; waarin wij ook de wigchelaresss
Velleda niet als Batavische edellinge, maar als eene Brac-
tersche maagd hebben vermeld.
\ {Mr. A. W. Engden, Wandelmgen door Gelderland, pag, 165.
Toegeven kannen wij het ook niei^ dat de vooreteUing
van den dood van TetUobod in strijd zou zijn met de Ge*
schiedenie* Wel ie het waavt dat de Romeinen de barbaar^
eche gewoonte hadden^ overwonnen voreten en krijgeovereten
ter dood te brengen^ nadat zij gestrekt hadden om den luister
hunner zegepraal te verhoogen* Doch deze regel was niet
zonder uitzondering. Volgens het gevoelen der meeste schrijvers
stierf Juguriha^ koning vaa Numidië^ den hongerdood in
den Mamertino ; en van Verdngetorixy een opperlioofd der
Galliërs^ aan Julius Coisar overgeleverd, wordt bij onzen
Staart het eterfiot niet opgegeven^ evenmin als van Teutobod^
tden vdj don dood van JugurVia hebben doen ondergaan.
Men verwondere zich nietj gelijk sommigen^ dat wij de gods^
dienst der Kelten ^ Kimbren en Batavieren bij voorkeur in de
Noordsche mythologie opsporen. De terdienst van de eerste
bewoners dezer landen was die der Germanen^ bijkans gefieel
overeenstemmende met den inhoud der oude en jongere Edda^
te zomen als H ware de Bijbel van het Noorden, bevattende
eene verzameling van gezangen, vol verheven tragische poëzij,
de natuurleer tot grondslag hebbende. Te dezen opzigte kun-
nen wij het gezag van verscheidene uitstekende geleerden aan^-
voeren.
De Duitsche geleerde Karl Simrock beklaagt zich er over,
dat zijne landgenooten de goden van 't Noorden niet voor
die hunner voorvaderen willen erkennen. nDat de goden van
het Noorden,^^ zegt hij, nook de onzen waren; dat beide
broederstammen, de Duitsche en Noordsche, zoowel hunne
taal, regt en gewoonten als hunne godsdienst hoofdzakelijk met
elkander gemeen hadden, dat Odin Wodan is, en Thor Do-^
nar, dat Asen en Ansen, Al/en en Elfen, Sigurd en Sigfried
slechts andere vormen zijn van dezelfde mythische namen,
daarvan blijft bij ons niet de minste twijfel meer over. Hoe
komt het dan toch, dat wij ons nog altijd zoo onverschillig
betoonen omtrent de Noordsche myt/iologie, alsof zij ons in
geenen deele aangingef Misschien vnllen wij daarom niets
van de Noordsdie goden weten, omdat zij de onzen zijn; want
het ligt, helaas/ maar al te zeer in het karakter der Duitschers
overal in de wereld, in Rome, in Grieketiland, in Engeland
en Spanje, in Arabië, Indie en China, iederen hoek te door^
wuffêUn^ en ten oment m den blinde rond te tasten 1).
Voor H overige zij hier nog aangemerlU^ dat mj van de
Batavieren en den ItUstervoüen vrijheidskrtfg liever een eemg»
zins uitgewerkt tafereel wilden geven^ dan zoovde itfzonder^
Ujke zaken en gebeurtenissen tot Ideine schetsen te versnipperen.
Ten gevolge hiervan hebben wij^ om de veMeid der stof,
verscheidene voorvallen moeten zamenvatten, maar vlei/en ons
hierdoor op eene meer natuurlijke en heldere wijze tot het
verstand onzer lezers te hebben gesproken. Wij vertrouwen
alzoo dat de kritiek ons deze vrijheid niet euvel zal duiden^
overtuigd^ dal de Geschiedenis er in geenen deele door wordt
misvormd»
En met de grootste zorgeuldigheid zullen wij voortgaan
studie noch inspanning te schuwen^ om de Geschiedenis niet
aan den Roman op te offeren.
Wij vleijen ons dit dod te zuüen bereiken, want steeds
w€u het ons eene aangename taak^ een streelend genot^ aan
de uitbreiding van algemeen nuttige kennis mede te vlerken.
Mogten wij meer en meer de overtuiging erlangen^ geene
nuttelooze arbeiders geweest te zijn!
Naarden, Mei 1856. g. enoelbbbts gebbitb.
1) Ook ome landgenoot Buddingk schijnt ons gevoelen toegedaan, etn-
digende zelfs het voorberigt zijner Edda, leer- of handboek voor de Noord-
sche inyihologie, mei de woorden: *Moge dit weinige met liefde en toege-
vendheid door myne geachte iandgenooten ontvangen worden, en d* geachte
lezer daarbi/ hetzelfde genoegen smaken, als ik ItQ de beoefening, in nitspan-
ningsuren, van dit vak van oudheidkundige wetenschap, die, wel aangewend,
ook aan de godenleer onzer voorouders, de Friezen en BataviercD, soo
Tele opheldering schenken kan/'
Ten overvloede herinneren wy nog wat Macpherson, Ossians waardige
tolk f zegt, zinspelende op de getuigenis van Strabo. r>Üe Germanen z^n
echte afkomelingen van de oude Sctmdinavièrs, die in vroegere ti/den pp de
Oostzee kruisten. De Kelten zonden vele volkplantingen naar Jjuitschland,
die allen hunne eigene wetten, taal en zedtn behielden,^*
INHOUD.
VAN HET TWEEDE DEEL.
Bladi.
I>B EED 1.
DB FBIESGHB AFGEZANTEN 12.
NERO - 85.
DB &AAD 53.
DB HAMSBTINO 62.
ROOHBÜBG 71.
II I N U o U D.
TWEEDE AFDEELIN6.
DE OPSTAND.
HET HBILIOE WOUD 118.
DE BELEGERING 138.
GASTRA VETERA 181.
NIJMEGEN 251.
vrede! 287.
X.
De Eed.
•Bh ook « aaoMt UJ ma o«tf«kkan;
Door il)B witTlcD kaat gc*P(wAf
Itowt Ml. diarhan i b doM takkao
la Ik adam aa dkn moordt
wat go, o foón! inU dan do«a atrekkta
Tot Mh tooakoflld Taa nv atraf f
Sloft itJ, om mllB omart te lekkea
MO dan toagang tot kot graf r*
H. YnEXLai (^adroameA^.)
De ontvoering van Juliua Paulüs had zoowel onder de
Batavieren als de nabij wonende volkstammen den groot-
sten wrevel tegen Bome, en rooral tegen Capito opge-
wekt. Labeo had nog dienselfden dag zijne prooi naar de
trotsche keizerstad ingescheept, en voerde zelf het bevel
over het drietal galeijen dat Julius Paulns en eenige Brit-
sche krijgsgevangenen overvoerde. De valsche Bomein
jnichte over 't welgelakken zijner list, en bezat de over«
tniging, dat dé wreede Nero het hoofd van den Batavier
niet sparen zou ; hij geleide hem tot de Gallische kust»
vanwaar de gevangenen verder over land werden opge'
zonden. Julius Paulus was te zeer van zijne onschuld
overtuigd) om te vermoeden dat Bome's keizer hem als
misdadiger zou behandelen. De geveinsde Labeo gedroeg
zich minzaam, ja nederig zelfs tegenover den Batavier,
diens droevig lot onder vriendschappelijken handdruk eu
met vochtig oog beklagende* En toch beraamde hij in
zijn listig hart plannen, om bij zijne terugkomst in Ba**
taviö de bekoorlijke Brita bij hernieuwing met zijne mis^
dadige liefde te vervolgen, en haar en Gida voor den tegen«
Over hem betoonden moed zwaar te doen boeten.
Aanvankelijk was het eene diepe verontwaardiging^
Welke zich van de Batavieren meester maaktci toen men
IL 1
de ontvoering van Julius Paulns vernam ; maar die ver-
ontwaardiging klom tot woede zoodra men kennis droeg
dat hij van landverraad werd beschuldigd. Het bestuur
der laatste keizers had reeds meer dan eens den wrevel
opgewekt, thans begon- men 't bondgenootschap met de
werelddwingende Bomeinen als hateUjk en drukkend te be-
schouwen. Men zag 't met leedwezen dat de Bomeinsche
adelaar de Batavische Tcgheid met zijne breede vleugelen
begon te overschaduwen en den vrijen krachtvoUen volks-
stam» die zich een opperhoofd, maar geen meester ver-
koos, onder het keizerlijk dwangjuk wilde doen buigen.
De teederminnende Brita en hare dochter gingen diep
gebukt onder 't leed dat haar trof. De echtgenoote van
Julius Paulofi beijverde zich om het gedrag van Labeo
bekend te maken, en de verdenking viel dus spoedig op
hem, hoewel Capito dezen onverlaat in zijne hoede nam.
Intusschen had men den laaghartigen Labeo vooralsnog
niet op 't grondgebied der EaainefiEiten terug gezien.
Eenige weken na de gevangenneming van Julius Pau-
lus, zaten VeUeda, Brita en hare dochter met Thu-
melic op étn zandheuvel, welke zich nabij den toren
van Caligula aan 't zeestrand verhief. Dit gebouw, hoog
en sterk, van groote baksteeuen opgetrokken, was bij 't
vertrek van Caligula door hem aan Velieda ter woon a%e-
staan, zoowel omdat zij nabij de school van het Pra&torium
egn moest, als om ten minste een blijk te geven dat hij zyjae
Oermaansche ple^zoster niet vergat, en haar de eer toe-
stond om het gedenkstuk zijner Britsche zegepraal te mo-
gen bewonen. Dankbaar had de priesteresse de vergun
ning om dezen toren te betrekken aangenom^i ; wijl, daar
haar roem als wigchelaresse allengs meer toenam, was
zulk eene woning haar wel 't meest welgevallig. Met
heiligen eerbied naderde men den toren, om haar over
lot en toekomst te raadplegen. Haar verblijf aldaar
^af aan de beroemde vrouw iets geheimzinnigB, en wie
de zee beploegde stuwde zijn bodem, te midden van den
nacht, vol vertrouwen naar 't licht (yp Yelleda's woning,
dat door haar eiken avond werd ontstoken. En er lag
voor den Batavischen visscher, die, gelijk de meeste vol-
8
kan der oudheidi 't vuur als een der geheimaumigste en
grootste geesten in de natuur beschouwde» een troostvol
denkbeeld in, dat de priesteresse hem liefdergk het pftd
wees naar den veiligen oever, naar gade, kinderen en
woning, en dat zij, met i^ijne goden in eene onmiddel*
lijke betrekking staande, hare magt beschermend over
strand en golven uitstrekte, en het veege scheepje be-
hoedde tegen de ontrouwe baren. Het was Gida, die on-
vermoeid hare moei in het uitvoei*en dezer geheimzin-
nige roeping terzijde stond; want hem die haar wilde
raadplegen was 't hoogst zelden vergund Velleda zelve te
spreken ; alleen door tusschenkomst van Gida mogt hij het
antwoord vernemen, nadat de dmldesse op haren toren
de geheimzinnige magten der goden en het vlammend
starrenschrift aan den hemel daarover had geraadpleegd.
Thans had zij voor eenïge oogenblikken haar verblijf
verlaten, en zich aan de zijde harer bedroefde zuster
neergezet, om deze in haar smartvol lot te troosten, en
de verkwikkkende zeelucht op den duinheuvel in te ade-
men. Brita leunde met h^ hoofd aan den zusterlijken
boezem, en Het hare tranen onverhinderd de blonde haar-
lokken bevochtigen. Tbumelic rustte met de linkerhand
op den blankgeschuurden beukelaar z\jns vaders, en druk-
te bij wijlen krampachtig de iramee met de regter, ter-
wijl hij Gida gadesloeg, die daar zat, niet verre van hem,
en een sneeuwwit schaapje streelde, welks hals zij met
een krans van eikenbladeren en heidebloempjes getooid
had. Velleda vestigde ona^broken 't oog op de zilve-
ren maanschijf, die schitterend opsteeg boven de blaauwe
baren, op welke haar beeld afspiegelde. Aan den wes-
telijken hemel verbleekte het wazig purper door de on-
dergaande zon uitgegoten, en hier en daar fonkelde reeds
eene ster aan het azuren lachtgewelf. De stilte van den
avond werd alleen verbroken door het zacht geruisch der
golven, welke 't gele zand besproeident als dartele kin-
deren elka^ voortstuwden, en een grillig spel dreven
niet schelpen en zeewier, in haren schoot aangevoerd.
Velleda wischte eindelijk een traan uit het oog, en
brak *t eerst de stomme smart af, welke den treuren-
den zoo troostvol is wanneer zij door anderen gedeeld wordt.
• Vat moed, zuster ! vat moed !" zeide zij, i»de goden
zullen hem daar ginds beschermen. Zie hoe minzaam de
dochter van Mundilfsui ons toelacht; zij verbergt geens-
zins haar schitterend gelaat; welligt ziet ook uw Julins
thans tot haar op, en lispt haar een groet aan u toe; laat
zij u balsemen met zoeten troost; kom, Brital ween
niet...." en de lier opheffende bleef zij naar 't kwijnend
maanlicht opzien, tokkelde de snaren, en zong teeder en
-zacht :
Bekoorbre godentelg I hoe lieflgk lyn aw glansen,
Hoe sGhittrend klimt g\j op aan *t onbeperkt aznor;
De fiterren, blond van kroin, die op nw lichtkleed dansen.
Begroeten blQde uw tintlend vuur.
De neevlen zijn berreesd en ylugten Yoor nw stralen.
Maar *t Tlokkig wolkje laclit n minaam te gemoet,
£n laat uw kwijnend licht op haren boeiem dalen.
En zweeft daar in nw zilvren gloed.
Wat glans, o blonde maan I kan d* nwen evenaren ?
Welk licht komt n naby wanneer ge nw koets Terlaat f
De ster, hd fbnklend gond, blQft op nw straalkimns staren.
Als gij zoo schoon ter bane gaat.
Gg zyt, o sterrenry, een tal van lijfetaffieren.
Die volgen op het pad der schoone nachtgodes.
Als edelsteenen die haar golvend feestkleed sieren.
Als paarlen» schitterende io heor tres.
Ook gij, o blonde maani schgnt vreagde en smart te kennen.
Na brengt ge ons biyde een gruet van 's hemels eflfén tnu» ;
Straks snelt de stormwind aan op ravenzwarte pennen.
En gi) verbleekt op eens in glans.
Dan slaat ge *t droevig oog in smarte voor u neder,
£n weent en klaagt bg 't bang en buldrend stormgeloei ;
Een vloed van tranen weekt het angstig aardrgk weder.
Op eens ontslagen van de bod.
Wat ziet ge dan, o maan? — Wis wreede moordtooneelen.
Wat hoort ge dan? — De klagt van 't zwevend geestenheir.
Dan kan geen aardsche vreugd uw hemelsdi oog meer streelea.
En droevig stort ge uw tranen neer.
Maar, slaat uw kille smart tot gloegead driftvour over.
Dan zweept ge de aard verwoed met sneeuw en hageljagt.
Dan schuift ge een wolkgordijn voor *t miniaam lonkgetoovcr.
En 't wordt al nevelen en nacht.
Maar thans stort g\j uw licht op gladgeklemdc baren,
£n groet ons bogtig strand en schaars bewassen duin ;
Nn strooit ge uw ziWer ncèr op groene lentebl&ren.
En tooit met starrengoud uw kruin!
Zie xoo gestaftgy o maan ! op onse beemden neder.
Geef balsem Toor de smart die *t licht der yreugde dooft.
Wees troosteres in *t leed : dra naakt de daggod weder.
Die door zyn goud uw ziWer rooft.
Acby seg me o hcmeltoorts! die de aard in licht gaat kleeden.
Die overal het oog bespiedend hencnslaat !
Toeft ons de yreugde of zal bet leed ons tegentreden ? —
Wat spreekt der Goden heiige raad ? —
Velleda zweeg, de zoet ruischende toonen harer lier
stierven langzaam weg als de golfjes die over kiezelzand
en schelpjes mnrmelend strandwaarts vloeiden, en verdwe-
nen op den hellenden oever. Haar schoon gevoelvol
oog, blaanw als de hemel daarboven, bleef op 't kwijnend
maanlicht gevestigd; het scheen alsof zij in de vlekken,
die de schitterende maanschijf bedekken, en waaroit onze
verbeelding zich een gelaat vormt, wilde lezen wat het
antwoord van de zegenrijke znster van Sol op bare vra«
gen wezen zou. Dezelfde bijgeloovige geestvervoering
van voorheen bezielde ook thans de wigchelaresse, terwijl
Brita haar in bange verwachting weenend aanzag, en
Thumelic en Gida beiden vol eerbied neerknielden, om
de uitspraak der hemelsche godin uit den mond der drul*
desse te vernemen.
Gemimen tijd zaten zij daar angstvol en zwijgend bijeen:
de blanke, donzige wolkjes, welke zoo even in het noor-
delijk deel des hemels verspreid waren, pakten zich al-
lengs te zamen. Gelijk een rouwfloers dat langzaam wordt
uitgerold, kwamen zij aandrijven, voortgestuwd door den
adem des winds, die van verre over het zeevlak huilde;
de meeuwen verlieten hare nesten, en gierden klagend
over zee en duin ; in de verte rolde bij wijlen het schrik-
wekkend geluid des donders, en een bliksemflits vloog,
aan een vurigen pijl gelijk, langs den horizont en over
den thans meer bewogen waterspiegel; de wolken dre-
ven voort, groepten zich voor de glansrijke wachster
6
onzer planeet, en stapelden sich opeen als de rotsen,
welke (volgens de zinrijke fEibelleer onzer vooronderen)
door Ymer's renzengeslacht, dat het rijk der nevelen be-
woont, in den algemeen^s strijd der elementen en de
wording van een nienvr aardrijk, aangevoerd znllen wor-
den tegen den magtigen Odin en zijne helden nit Wal-
halla, die in 't hemelsch rijk van vuur en licht met hem
tegen dat der duisternis en onderwereld zullen strijd
voeren.
Toen de zwarte wolkgevaarten zich hadden saAmge-
pakt, voortwoelden en eindelijk losbraken, den hemel door
zware donderknallen deden schudden en vurige tongen
uitschoten, welke zee en strand voor eene wijle in een
blaauw licht huMen en sissend in de opspattende golven
verdwenen^ toen rees Yelleda van den heuvel en drukte
de lier in geestdrift aan haren boezem. Zy bemerkte
het niet, dat de wind haar wil; gewaad en blonde haar-
lokken loswoelde ; haar gelaat nam eene droeve ael£i
wanhopige uitdrukking aan^ en telkenmale door 't blik-
aemücht in gloed gehuld, geleek de schoone Grermaan-
sche priesteresse in deze houding naur de grieksche Sap-
pho, op den* kruin der Leucadische rots, gereed haren
liefiiqgloed voor Pfaaön tn de golven der MiddéUandsohe
Zee te blosschené Zij zag alleen het tre£Pend natuurtoo-
neel, en hoorde naat *t loeijen van den donder. Voor
hluur waren *t luide Uaagtoonen^ im de felle regenvlagen
zoovele stroomen van tranen, gestort door de schoone
hemelgodin over het leed der aaide^ waarvoor zg haar
gelaat w^ter de vleugelen van Thor verborg.
«Zie, Brita!" riep zij: «Angerbode antwoordt; Gle-
ntur's 'gade verbergt zich.'' 1) en op somberen a%ebn>*
l) Angerbode (boodadisp des ongelnks) eene lenxin, gtde tbh den
hebchen Loke, moeder tui fi^a. Be nman weid door haten vader
HnodUftri aan Glennr» den igod der Treogde, nitgehowemkt. JH go*
den, hieroter Tertcornd, plaatêten baar aan den hemel, alwaar i^j de
paarden der nachtkaros moest besturen, en waken over haar klimmen
en dalen. Ook Sol dceMe haar löt, en mende, even als de Febns der
(xridcen, den aonnewagen. Omtrent de gtiden verder door Yelleda ge-
noond, teekenea w|| hier nog aan : Thor, de Dondcigod, roert een ha-
ken toon, begeleid door doffe» gelijkluidende snaarkkn*
ken, zong zij :
O dierbre smlcBr I ds, de wolken menen mb,
Zy groepen skh bijeoi; se dekken *t faocAl der meui.
Thor spreidt itfn wieken vh» men hoort syn doffe stem
£n adem, eohor en hol ; wQ bokken ons Yoor hem.
Hy heft de Tubtni op, miölaer doadert neer
£n de eiken fanigen *l hooM* wm an^rtig klötot het meer.
De witgèknütte bealr rigt berend lioh omhoog,
En spat in lillend sehnim nanr 'e hemels blftauwen boog.
De blonde mam dniki weg, vieesachlig Toor den stryd
Dien Niord mei hoetr Toert ia Fiei e^ btoemeotijd.
De wiodgod sweipt de aee^ e|n tniit shmt dreigend rond,
Sdaeort Fr^e^i bloemtepeet ie wrevel ven den grond.
De rome bBksempyi iehiet door den nevel voort.
De donder tolgt eyn spoor en roU ven oord tot oord«
De see bmist fel en kookt^ beokl stoaod en dttinrvg piat,
£n vangt de stortvlaeg op die in haar boeaem spat.
Daar vlagt het groenend blad, naanw t«n den knop ontdaan.
En dwarrelt stervend neftr; de windvlaag grsmt: » Vergaan!**
De tridtoos ligt geknakt, haar aadrten Uadrendos,
Van regendrapptn swaar, woelt Nionl*s adem los.
o Gerda's echtgenoot! waarom uw schoon veigaftrd,
Uws vadem toom is wreed, hy geeselt woedend de aard;
in de vnist, miolner (verpletteraar) genaamd, waarmee hij de hechtste
rotsen vergruist. Niord, de god des winds, van *t seewezen, den handel
«& ^kdom, is de beschermer der kustbewoners van wien ham welvaart
afhangt. In den stormwind schndt hy de bmisende baren, waardoor
strand en rotsen beven. Bg syne gemalin Skada, had hy Frei en Freja.
De eerste is de god der lente, ewevende in een liehtkleed, aan bet
paiper van den morgen gel^k, bedekt met bloemoi, aU|}d in ondoof-
baren i^ns bloeijsnde: hy beheerscht de eon en den regen, beschikt
over schaarschheid en overvloed. Zijn gebied was Alfheim (het r^k der
geesten, £lfen, die ook de aard besoeken.) In stee van een paard
berijdt hij een ever met gonden borst, lyne gade heet Oerda. Zijne
■nster Fr^a besielt tevens als godinne der liefde den schooaen lentetÖd,
waarin Frei agne gaven nitstrooit. Dagnr was de gbuun^ke daggod,
aoon van Kott en Dellingor (nacht en schemering.) — De Tarpcgiscbe
rots is, als men weet, een gedeelte van den CapitoHjnschen henvel te
Bome; wéleer heette deie de Satnmgnscbe. Na het verraad vanTarpeya,
die den bug haan vaders Tkcpc^ns verried aan de 8ab\JBen, door hen
gedood en op dien heavel b^;raven, noemde men haar aldus. Door
Tarqninins werd aldaar het Capitool geboawd, doch het steilste gedeelte
wnarvan men, sedert Tarpeja*s verraad, de staatsmisdadigers afstortte,
behield haren naam.
8
Das •Tcrs helle blik en Dagar*s gouden gluoA
^ien morgen droevig neer op lentes bloemenkrans.
Vertrapt, gelgk ons heil. De swakken bukken *t hoofd.
De magtigen staan op, de vrengde wordt geroofd.
'k Versta uw vreeaigk beeld, uw sohittrend hemelvuur,
"^ea wraak, geduchte wraak I *t Tergoten bloed sQ duur
Betaald door *t heldental dat Bome kracht verleent.
Te wapen, wapen ! op ! de strijders staan vereend.
De goden roepen i • wraak 1** de zoele vrede vliet! —
Geen bloemen, lentegod ! ook uwe gaven niet
o Wara ! krijgsgeschiei en flikkrend heldenstaai i
De geesten wenken ons uit hunne hemelnal.
^Soo als het bliksemvuur, soo als de blanke baar.
Als stonn en hagelvlaag, o dappre heldeaschaar t
Verpletter %66 den vloek die langs uw velden zweeft.
Waardoor der goden kroost als *t lam voor *t slagtmes sneeft.
Op Wodans zonen I op ! — Ziet gi{ daar niet die rots.
Die wolk voor 't licht der maan, hoog boven *t gol^eklote?
Pat is 1\ffpcja*8 rots, de rots der liberstad,
Daar gaan do zuchten op; in d*a%rond stroomt een bad
Van bloed; de lyken, adi! verpletterd en vergruisd.
Vergaan aan haren voet waarbij het roofdier huist
En kaak en slagtand wet, med druipende van 't bloed! -^
Daar staat hy, op de rots, de Batavier, vol moed.
De zoon van Olaudius, ons dierbaar; groote goön!
Ook hy in d* afgrond, hy ! -^ Bij stapelen van doön I
Daar naakt een hand, zy vat den dappren stryder aan • . . .
Hoort gy dien luiden gil zyn bange borst ontgaan? «.-
Hy roept u, smeekt voor u, stort in den afgrond neer ....
o Brlta, Brita, ach! uw ega is niet meer!'* —
Onbewegelijk bleef Velleda's oog op den strijd der
elementen boven den oceaan gevestigd; zij zong niet
meer, alleen klonk er somtijds nog een do£Pe toon uit de
Uer, waarop hare vingers krampachtig rondgrepen. Een
vreeselijke donderslag borst thans boven haar hoofd los;
de lier viel op den heuvel neder, en Velleda stortte ach-
terover, opgevangen door Brita en Thumelic, die werke*
lijk dachten dat zij door *t vuur des hemels was getrof-*
fen. Dit bleek echter zoo niet te zijn ; de priesteres be-
woog zich zenuwachtig in de anuen harer ssuster, en hield
het oog onafgebroken naar den hemel gevestigd, als
wilde zij de toekomst nóg verder ontraadselen, en de
gebeurtenissen daarin gadeslaan. Velleda was geheel ter
prooi aan de onnaspeurbare magt van 't geheime ziele-
leven, dat ons vaak een voorgevoel meedeelt eener aan«
9
staande, voor ons belangrijke gebeurtenis, of eensklaps
*t oog van den geest verheldert en doet zien of gevoelen
hetgeen elders met onze dierbaren voorvalt. Brita stokte
in hare tranen; hetgeen hare zuster aan den hemel zag
was voor haar reeds eene onwedersprekelijke waarheid;
zij staarde Yelleda nog steeds vragend aan, en deed niet
de minste poging haar nit deze geestvervoering op te
wekken.
Thans scheen het onweer te bedaren ; de wolkgevaarten
hadden zich meestdeels in regen en hagel opgelost of
werden verder door den wind verspreid; de maan trad
andermaal te voorschijn, en goot eensklaps hare zilver-
stroomen over den omtrek, om daarna spoedig achter de
wolken weg te schuilen, en alles in nacht te hullen, als-
of zij ter sluik op ons benedenrond een blik had willen
werpen. Haastig trokken de nevelen voort als een leger
van verhitte strijders, dat den vlugtenden vijand vervolgt.
Velleda strekte de hand uit, wees op eene zonderling ge-
vormde wolk, en vervolgde:
•Dit M de wreker! net! hy re&t op *t moedig roe.
De Yy»nd ^reeit sgne roede;
De wreker zwaait het iwaard, hy laat de tengels los;
' Hoe mrig is syne woede t
Zyn vrienden volgen hem. God Wale staat hen by,
Daar snort een pglenregen.
Den Tloek van onxen grond ! Batayië sy vry !
Forfeteï zend uw zegen! — 1)
Op, wakkre strijders! drilt de speren weer toI moed.
De Trouwen stryden mede;
Verdedigt have en grond, uw erflyk ondeigoed.
Bezeten eens in vrede.
Trapt, trapt den aadlaar neer, vreest Bome langer niet.
De bond ia vast gesloten ;
De wreker voert u aan, en zwaait op nieuw de spriet
In *svyands bont gestooten.
De wondbeer, forsch en stout, bdacht dien adelaar.
Al klieft hij lucht en wolken ;
*t Vergoten bloed eischt wraak, en *t uur der wraak is dMri
Wat dwingt gy, vreemde volken?
Terug, by Wodan, voort! Dit is de Batavier;
De bondgenoot werd wreker!
I) De god des vredes.
10
T«nig, bg Wodtal voort met de eddaMbuuer,
Bg onf niet ki^g;er leker.
Van hier! — vjf wgken niet, *i is onier Tsadren grond,
VHi elschen d'erftdiat weder (
Gff wordt, wttt tcfattd, o Rome ! in rag; en nek gewobd,
Bn dondert tterrend neder !"
De storm zweeg, de maan stond weer even helder als
bij hare opkomst aan den gezniverden hemel; de laatste
wolkjes dreven voort, en v^wenen aan den gezigteinder;
eene verfrisschende avondkoelte verving thans de zwoeltei
welke zoo drukkend geweest was. Yelleda rigtte zich
op ; ook in haar gemoed werd het kalm, een blijde glim-
lach sloot eindeUjk den angstig geopenden mond; zij
dmkte Brita de hand, en sprak op vreugdevoUen toon:
•Vrede, yrede, loete vrede!
Stoot bet slagtwas»! !a de scbeede !
Bsngt den beaUsar aan den moor !
Bloedig is de atnjd begonnen,
Eerrol hebt gi| oTerwonnen,
Dooft verbiyd bet oorlogsTUitr !
Boischt nn lleflyk weer daar henen.
Door den gooden Sol beschenen.
Golfjes Tan den oceaan !
*t Sterrenheir verbreekt het duister.
En weerspiegelt blQ tQn Imstcr
Bg bet ailTerlioht der i
GD herhaalt het: Vrede f vrede!
Voer de maar* langs fttrand en reede
B\j den roem der heldensdiaar.
Ziet, de vreSbanieren wappten.
Boven *t biy gelaat der dapp*ren.
Boven awaard en benkelaar!
Vloeit we6r mstig, blanke baren I
Na de bange strfjdgeyaren
Keert bet bloemr^k feestgetij ;
*t Heldenbloed, dat gy laagt stroomen.
Kleurt niet meer nw heavelsoomen ;
Juicht Bataven I Wodan de eere! weder sijn nw beemden vru !'* —
Vrolijke lierklanken, die geheel de vreugde der pEies-
teresse nitdrukten» volgden na deze ontboezeming. Brita
11
wischte hare tranen af; Thnmeiic stond eerbiedig op, en
wilde met de vrouwen den heuvel verlaten, toen hnn eeni«
ge mannen tegentntden, die tot heden door de schaduw
van Caligttla^s toren, wdke zich scherp op den helderen
zandoever afteekende, niet door hen werdeh opgemerkt.
Het waren de oude Brinfo en sijn zoon, met daudiua
en den priester Udo, die zich naar Velleda^s woning
wilden begeven vdk het onweer was losgebi^ken, doch«
zoodra %ij bemerkten dat Velleda door den geest der voor-
zegging bezield was, zich in de schaduw hadden terugge*
trokken, om alzoo onopgemerkt hare woorden Ie kunnen
opvallen. De oude Brinio trad het eerst op Velleda
toe, strekte eerbiedig de hand naar haar uit, en teide:
«Hetgeen de Goden u openbaarden^ gevierde Alrunel
wefrd door mij, helaas I vermoed. M^ne dagen spoeden
ten einde, weidra zullen de goden mq oproepen tot de
gendigde helden in Walhalla ; maar jeugdiger helden
zullen in onze plaats aan 't hoofd hunner «krijdmakkers
staan $ en zie, wanneer Bome voortgaat de volken van
Batavie, hare bondgenooten en vrienden, te behandelen
als slaven, wamieer zij hen die voor haar ten strijde
snelden, aan hun eed j^trouw hare keizers bewaakten,
en hare Veldteekenen voetden ter zegepraal, wil opoffe-
ren aan verraad of valsche beschuldigii^, dan z$ de bond
verbroken, ^ de vriend worde v^andl Ons bloed
vloeije niet meer voor de belangen van den bondgenoot,
maar voor die van den grond onzer vaderai^ voor gade,
krooet en bloedverwanten» Kom, laat ons in dit plegtig
uur aan Thor's altaar, bij den grafheuvel tan Julins
Paulus' vader^ mijn boezemvriend Claudius, zweren, voor
vrijheid en Vfiderknd goed en bloed veil te hebben, en
den dood te wreken van onzen famven held» wiens We«
duwe en kind onze bescherming zoozeer behoeven, en
wier tranen ons den gruwel van Bome's beheersdier her*
inneren en het verraad zijner bevelhebbers in dit gewefit.
Gaan wij 1'^
Allen g^gen zwijgend, door den ouden Brinio vooxge*
gaan, 't duinpad op, dat landwaarts naar den Bgnoever
voerde. Niet verre van den Drususborg traden tij den
12
ingang van een wijduitgestrekt woud binnen, welks eeu*
wenheugende eiken en benken zich statig yerhieven, en
door wier takken de koele avondwind miscfate als een
plegtig lispelen der dartele elfen, die dit geheiligd bosch
schenen te bevolken. Bij wijlen werd dit geheimzinnig
flnisteren a%ebroken door het teeder lied van den nach-
tegaal, die den lentezang onverpoosd uitgalmde, verbor-
gen onder 't geurig loof der statige eiken.
Dit woud, grootendeels geheiligd aan de goden onzer
vaderen en bewoond door druiden en barden, was, (even
als 't wild dat er vermenigvuldigde en 't vee grazende
op de naburige weiden), de eigendom der priesters, wien
geene bezoldiging werd toegekend, maar die door de
godheid gevoed en beschermd werden» dat i^ door den
geheiligden tempel der natuur ; ook kwam hun het wild toe
dat er zich ophield, en het daarin groeijende hout, het-
welk onder den godsorede stond, of liever afgescheiden was
van de bezittingen des volks en alzoo de gewijde eigendom
der goden, wier onfeilbare vertegenwoordigers de priesters
waren. Eene schenning aan den priester of zijne goederen
gepleegd, was hoogverraad tegen de onsterfelijke godheden,
en werd met eeuwige schande en den dood gestraft.
Toen men een eindweegs het met mos en etgro^i be*
groeide duinpad was opgetreden, bevond men zich op een
vlakken heuvel, boven welken de reusachtige eiken een
digt loo£lak vormden, waardoor de maan hare helde-
re stralen heenwierp, even als door de kldne ingemet-
selde ruiten eens gothischen boogvensters. Haar tintelend
licht speelde, onophoudelijk bewogen naarmate de takken
der eiken zich op de vleugelen des winds heen en weder
wiegden, over een ruw steenen altaar, waarop zich een
grof gevormd beeld van Thor verhief, met den vreeselij-
ken hamer (miölner) in de hand. Voor dit altaar lag
een breede grijze offersteen met runische karakters be-
schreven, en niet verre van daar eenige andere wanstal-
tige steenbrokken, die de rustplaats eens voornamen Bata-
viers aanduidden. Dit was 't graf van den Batavischen
in hoogen ouderdom gestorven hoofdman Claudius, vader
van Julius Paulus en diens broeder (Claudius Civilis),
18
den hersteller van de vrijheid en onafhankelijkheid zijner
roemruchte landgenooten.
Zioodra men op den heiligen heuvel was aangekomen,
knielden allen eerbiedig neder; Claudius drukte zyn ge-
laat op de steenbrokkeui die zijns vaders overschot dek-
ten, en vermengde zijne tranen met die van Brita en
hare dochter; Velleda knielde voor 't godsbeeld neder,
hief de handen ten hemel, en riep :
» Magtige Thor I Gij die uwe stem verheft over zee en
stranden, die de rotsen doet sidderen en de baren opheft
en ter nederploft, wij danken u voor uwe nabijheid, en
komen aan uwe voeten den bond sluiten, om de vrijheid
en rust uwer landen te handhaven I . Magtige Thor I be-
scherm ons I''
» Magtige ThorI bescherm onsl" herhaalden allen, 't
hooSi naar het beeld ophe£Pende«
De bard Udo had intusschen den heuvel verlaten en,
in zijne hut, verholen in H diepst van 't woud, het ge-
wijde kleed aangegord. Thans keerde hij terug met eene
brandende hars£akkel in de hand, welke, als een dwaal-
licht naar den heuvel kwam aanzweven, beurtelings
den zilverachtigen schors van een beuk of een met mos
begroeiden eikenstam verlichtende. Het grijze hoofdhaar
van den druïde was met een frisschen eikenkrans gesierd,
en golfde in breede krullende lokken over zijne schou-
deren, gedekt met eene blanke schapenvacht. Bondom
zijne middel sloot een metalen gordel, vastgehecht met
een blinkenden koperen gesp; en de breedgeplooide lia-
nen rok, benevens zijne voeten met opwaarts loopende
roode strooken omwonden, gaven den ouden man een
grillig voorkomen.
Langzaam naderde de druïde den offersteen; hij hief
de &kkel boven 't hoofd, en zwaaide haar driemaal om
en rond, waarna hij haar in de voegen van *t altaar
stak. Nu klom hij op de verhevenheid, en sneed met
het blinkend gouden ofiSsnnes, waarvan het hecht met
varenkruid was omwoeld, eenige takken van den ei-
kenboom, welke door Velleda in haar wit gewaad wer-
den opgevangen. Afklimmende nam hij de takken bij*-
14
een, sneed ze in gelijkvoimige gedeelten, en lei «e op
den offersteen. Hierna gaf hij Qida een wenk, die eer-
biedig met haar lam nadeitrad, en het den priester
OTer^. Udo knielde met Yelleda neder naast het hagel*
blank dier, de handen ap den kop van 't lammetje samen-
vouwende; de druïde rukte het daarna eenige ylokken wol
uit het voorhoofdy en bond de pooten bijeen. Nu werd het
zachtaardige beest op den steen uitgestrekt. Yelleda zette
hare lier terzijde, nam eene koperen schaal en hield ze
tmier den nek van het of^lam. De dmXde aam 't
mes in de regterhand, vukte de brandmde spaan uit de
voegen van het altaar, en wierp desse frkkel in de a%e-
sneden eikenlakken. Weldra brandde het vuur helder
op, en hulde de groep in een tooverachtigen liclitgloed.
Nu riep de priester met luider stemme ;
»0 magtige Thor! Het onschuldig offer, door de hand
der ons^uld gekweekt, zij u welgevallig ; uwe hand was
ons nabij; wij buigen ops neder voor uw hemelsch aan-
gezigt, en plengen dit reine bloed in den heilig^i yuvü^
gloed, ter eere van uw oodoofbaren geest, den segen der
aarde, maar ook hare vernietiging zoodca gij in toom
ontsteekt I*'
Allen bogen *t hoofd en riepen :
• Magtige Thor I aanvaard met welgevallen ons offer !"
De priester hief het doodend mes op; Gida wiachte
zich een ti'aan uit het oog, dat cf> 't schaapje staarde;
het lieve dier scheen den blik smeekend op baar te ves-
tigen als bad het zijne jeugdige verpleegster om behoud
van 't leven. Met kinderlijken eerbied evenwel boog zij
het hoofd, en vouwde de handen. Het vlijmend offermes
flikkerde in den vuurgloed, de priester bragt het doodelijk
werktuig aan den molEgen hals van het lam; het mes
gleed door 't malsche vleesch, ^n weldra bepurperde het
laauwe bloed de sneeuwwitte wol, zonder dat het onnoosel
dier eenig geluid daakte. Yelleda ving 't bloed in een
bekken op, doopte er de hand in, en besproeide er bet
altaar meê. De priester ontleedde verder het offer, ligtte
met 't mes de ingewanden behoedzaam op, sprak sommige
oDverstaaabare woorden, en sneed van *t offerhuu eenige
15
stukken vleesch» welke kij aa& Yelleda overreikte. Deze
nam eene aarden watericmik, die naast het beeld stond,
begoot en wiesch hel; vleesch met helder water, let
de stukken op H vuur, en knielde in biddende hoo-
diag neder. De offsrrook kronkelde langsaam opwaarts
naar 't loofdak, waarin de a^pondwind vocortruischte, tec*
wijl de priester de handen plegtig uitstr^te, en sprak :
vOnze Thor neemt het offer aan, maar gebiedt ge»-
dold^ en herinnert u onte hoogste wet: ««Eert de go*
den, doet nieoMUBKi leed, en zijt moedig V* "
uDe wijsheid komt van boven," vervolgde Udo, «w^
bukken voor haar< Daarom o dappere hoofden, getrouwe
vriendea en gestrenge wrekers! meldde u de Alrone den
wil der eeuwige magten ; zij gebieden u wraak omdat
men u leed aandoet; tij gebieden u wraak omdat men
uwe vr^bmd vertrapt, uw hoogste goed rooft I Wij haten
de tirannen, hunne heerschappij, hunne ketenen, enwanr
neer zij zelven den vredeboog 1) van Forfete verbreksi,
gordt dan de wapenen aan, en wreekt het onsehuldig
bloed van nw veelgeliefiien dapperen zoon. De goden
willen heti Bitovig blijve vrij» onze wetten onge-
schondm r'
De mannen, in strijdlust ontgloeid, sloegen op hunne
schilden. De oude Brinio stond op, en gebood stilte ;
hij plaatste zich op 't graf van daudios* vader, wenkte
de jongere mannen tot zich en sprak s
» Op dezen Ujkhenvel, o Clandios I welke de asch dekt
van uw vader, van mijn getrouwen vriend en der Ba-
tavieren aanvoerder, die altijd het verbond eerbiedigde
door Julius Caesar met onaen groeten voofvader £atten*
wald, wiens aandenken de eerwaarde bardien in hunne
zangen vereeuwigen, reeds vi5<Sr eene eeuw gesloten,
hernieuwen wij onzen eed 1 Oeen stroom 4w iajiesk moet
dezen bond vernietigen. De volken van Botaviê hlyven
in vrede vrienden en broeders ! Zij worden vijanden en
1) Bier wordt kennelijk de regenboog bedoeld. Ook ome Tooronden
bctchovrdtn den lagenboog ah bel teeken t«q trede tasohen de goden
en stertelingen, en de menMhen oaderling.
16
wrekers bij onregt en verdrukking! Zweren wij voor 't
oog van Wodan en Thor, in dezen heiligen tempel der
natuur, het voorvaderlijk verbond te handhaven en 't
onregt te wreken. De goden willen het!"
De handen van den ouden Brinio, zijn zoon en Clau-
dins sloten zich ineen, en onverschrokken voor eenig
gevaar rigtten zij 't helder fonkelend oog op de maan,
welke met een liefelijken blik door het lommer gluurde,
en het drietal in haren gloed hulde ; de regterhanden
ineen gestrengeld en de linker om de framee gesloten, rie*
pen zy in geestdrift uit :
» Wij leven voor de vrijheid van Bataviö I — Vloek
over de verdrukkers ! ^- Dit zweren wij bij onze zalig'^
heid in WalhaUal"
» Thans, Batavieren!*' aldus vervolgde de druïde, » thans
zweeft de geest van onzen gestorven vriend, den dapperen
Claudins rondom u; hij hoort u eed, en zal dien den
gezaligden helden boodschappen !"
Claudius sloeg eerbiedig den blik rondom zich ; het
was hem alsof hij de Toetstappen zijns vaders over den
zandigen grond hoorde, alsof hij de schaduw zijner for-
sche gestalte aanschouwde in die van een der eikenstam-
men, welke door het flikkerend oflfervuur op den brui-
nen grond ginds en herwaarte zweefde. Zijne aandacht
werd a%eleid door Thumelic, die driftig met de framee
op den heuvel stiet, en uitriep:
• Waarom ben ik geen Batavier? Waarom ben ik nog
slechts strijdgezel? Gij weet het, Briniol mijn vader heette
Arminius I"
De oude Brinio lei de linkerhand op 't blonde hoofd
van Thumelic, en 'zeide :
• Zoon van Germanië's kampvechter! Gg zult met ons
de framee drillen zoodra de strijdhoren den aanval meldt,
en de barden het krijgslied aanheffen!"
• Voor de vrijheid van Batavië!" herhaalde Thumelic
vol geestdrift, en voelde zich op hetzelfde oogenblik door
twee armen omvat en een kus op 't voorhoofd drukken.
Bet was zijne moeder, die ongemerkt het bosch was in-
geslopen, en nu in verrukking uitriep :
17
kDe geeBt aws vaders ontwaakt in al Oij ook zxAt
èen wreker worden, mijn dierbare ThomelicI Het bloed
mijns echtgenoots kleeft aan Bome's wapenen, en die
zult ge weldra helpen bestrijden I Ja» vader Brinio I gij
zaagt het, hij is de zoon van Arminiusl"
• Wij hebben hem daarom lief, Thnsneldal'* zei de
onde Kaninefiiat, haar vriendelijk aanblikkende.
De mannen stonden nog altijd op den heuvel met
de handen ineen gesloten; de vrouwen knielden an«
dermaal neer, en nu zong men in hooge geestver*
voering :
»Gk)deii Tol GunsteDi
6y hebt Gesproken,
Geeft onsen Gronden
Vrijheid en Vrede I
Vloek sy den Vreemde 1
Vloek sQ den VgandI
Vloek den Verdrakkers;
Wie ome wetten
Willen Verkrachten $
Vreugde der V»ad*renl i)
Word hun een V7rcker,
Schepper der Stormen!
tHi hen nw Donder
Verre Verdrijve,
Doodlijk Verplcttref
Vloek den Verdrakken !**
JDe laatste toonen stierven #eg toen er een luid hoo&«
gelach door 't heilige woud klonk. Allen zagen ver*
baasd op, maar niemand schrikte meer dan Brita, die
Yelleda krampachtig de hand drukte, en met de doods-*
kleur op 't gelaat uitriep :
»Dat is Labeol 't is de verrader!"
» Men zoeke hem I'* klonk het bevel van den ouden
Brinio.
Thnmelic, Claudius en de jonge Brinio snelden 't
woud in, doch keerden terug zonder den Bomeinschen
booswicht gevonden te hebben.
W$l het offervuur verdoofde, bragt men dennentakken
1) Thor.
II.
; 18
aan, en hried 't overige yleeaeh. Inmiddels gingen de yrou-
I wen» op verzoek des priealers» nog wat vQonraad nit zijne
' woning halen, benevens eenige potten met krachtige meê
en zeven garstebrooden. Men zette zich op den heuvel
neder, liet den hoorn rondgaan, wierp met de teerlingen,
en verbleef nog eenigen tijd in sombere gemoedsatem-
ming, die de opwekkende meê niet verdrijven kon, tot
eiadelgk de behoefte aan rost de dappere Batavieren hui»»
waarts dreef»
XI.
De Friesehe A^ezanten,
HTLAS.
*t Tflrtrapte gnan Tcrteert, de Tnicktboan rookt u» 'i rvm.
De ploefM vordt fekaelt, «■ Ung geepaarde echavr
Geplnadart, k^ •• kof ia koelen moedt fBeckonden;
De koinuB «noort io Moet, d« joBsUat vordt griinndeo.
En 't mdeke Iddt gcwelt. Ooweerbiev «onder eckult,
OntMoot m 'a Hende kvlp die deae koookeH dolt.
0ILWTU.
Verdenk de Godea niet knn raat ia on« Terkoigen
i. a. wiftiama. (De A^im^laeiv ofwir.)
De onmeèdoogende herfS^ had met woeste hand veld en
woud van den bekoorlijken zomerdos beroofd, en de strenge
wintervorst de blanke vlokken van den kruin gesehud,
welke thans als eene onafzienbare UjkwiL de dorre heide-
plant en afgestormde bladwen dekten. Dis magtige wn*
terkoning deed zijn guren adem gevoekih en stremde de
yloeden met eene hechte ijskovstv Ook i» den roawtijd
der natuur deed de boschrijke Rijnoever zich schilderach-
tig voor; de spichtige pijnboomeup wier altijd groene tak-
19
ken met den winterdos overdekt waren, staken bekoorlijk
af bij de geschakeerde benkstammen en bemoste eiken,
tosschen welker ritselend gebladert vink en mees zicb
▼erscholen, den wandelaar hun winterzang toesjilpende*
Ondanks der golven kracht aan den Rijnmond, was ook
daar de vloed met een glinsterenden ijsspiegel bedekt,
welke zich uitstrekte tot de oevers der rivier aan zee,
waar het ijs, als aan het verdere strand, door de golven
werd opgekruld en de schollen in grillige vormen op el-
kaftr werden gestapeld, nn eens door de zee teruggevoerd,
dan weer brokkelend opgeschoven, zich voordoende als de
glinsterende bergtoppen van het noorden.
Hoewel de lucht graauw en met sneeuwwolken bedekt
was, leverde 't strand der Kanine&ten een niet minder
indrukwekkend tafereel op dan in den bloemrijken zomer.
De met sneeuw bedekte duinen, heidevelden en heuvelen,
afgewisseld door kreupelbosch en hoog geboomte; het
statig Prsetorium, eveneens in het winterkleed gehuld
als de Drusu9-*burg en Galigula*s toren, die als 't ware
uit den met sneeuw bedekten heuvel oprees; het eenzaam
zeestrand, thans door statige galeijen noch visschensbooten
gestoffeerd, maar telkenmale bezocht door een aantal meeu-
wen en eenden, welke door krijschen en kwaken den een-
zamen zwerver tot somberheid stemden op den droeven win-
terdag — dit een en ander was wel in staat om de aandacht
op te wekken. Landwaarts bemerkte men thans, in stee
van ploegende bouwlieden en spelende knapen, aUeen
eenige krijgsknechten, die zich in den wapenhandel oefen-
den, benevens enkele strandbewoners, die hout velden om
het koesterend vuur in hunne hutten te onderhouden,
ut welke de blaauwe rook in digte wolken onafgebroken
opdwarrelde.
Beeds dekten de avondnevelen den gezigteinder en flik-
kerde hier en daar een licht door de openingen der hut-
ten; reeds brandde op Calignla's toren het seinvuur, en
wees den schepeling het pad door de baren, toen twee
ruiters den heirweg afkwamen, welke zich aan de land-
zijde langs de Bomeinsche sterkten over 't geheele eiland
der Batavieren uitstrekte. Beide ruiters droegen eene Bo-
20
meinsche helmkap en badden den wapenrok met eene
ruige beeren vacht gedekt, ten einde tegen de snerpende
kou beschut te zijn. De damp, welke van de beide sterke
strijdrossen dwalmde, en zich even als de adem, die
zij driftig uit de neusgaten joegen, zigtbaar afteekende te
midden dier fijne winterlucht, mogt wel getuigen voor den
langen togt door paard en berijder afgelegd. Hoewel de
heirweg onafgebroken tot Noviomagum langs den Hijn
voortslingerde, was de afstand ruim vijf en twintig uren
gaans, en door de ruiters, met de enkele verpoozing eener
korte nachtrust en de verversching hunner paarden aan
de onderscheidene verschansingen, zonder ophouden voort-
gezet. De mannen reden zwijgend voort. Op hun gelaat
was duidelijk een trek van misnoegen zigtbaar, dien de
een voor den ander niet trachtte te verbergen ; onge-
twijfeld waren zij ontevreden over de taak welke zij vol-
bragt hadden ; althans een hunner zeide :
«Waarom altijd ons belast, ThumelicI met die bevelen
voor Gastra Oppidum Batavorum 1). Meent Capido dat
het Xde legioen alléén in staat is om de grenzen der Am-
bivariten tegen een inval der Germanen te dekken?
Alsnog is er geen blijk dat men van die zijde iets te vree-
zen heeft; het leger mort echter over het werkeloos le-
ven, en de Cauchers, die alle onderwerping aan Bome
van de hand wijzen, zetten de strijdknechten tot ontevre*
denheid aan.'*
»Zoo is het, Brinio I*' hervatte de andere ruiter, met
zijne framee de soldaten groetende, die op 't plein van
den Drusus-burg wacht hielden, »het heeft allen schijn
dat men ons door dergelijke, niets beteekenende boodschap-
pen over te brengen, van hier zoekt te verwijderen, en
er de eene of andere list beraamd wordt terwijl wij van
de onzen af zijn. Germanié is rustig, keizer Claudius
gaf Corbulo bevel om de benden aan deze zijden van den
Ryn te legeren en allen dwang tegen de Germanen na
te laten ; Capito volgt het voorbeeld van den voorma-
ligen landvoogd, en de vrede en grensscheidingen in Ger-
1) Eene Bomeinsche sterkte te Kijinegeo.
21
manie worden geëerbiedigd; ware dk niet zoO| mijn
vriend I de geest mijns vaders zou weer de moedige kam*
pioenen bezielen en hun het pad wijzen in den strijd
alfl bij Yarus' nederlaag."
*Wie zou er aan twijfelen^ edele Germaan? maar ook
in de gewesten der Batavieren zal weldra het oorlogsvuur
gloeijen, als men dus voortgaat verbonden te schen-
den. Knelt het juk van Bome, dat men vriend en
bondgenoot wil opleggen, reeds niet al te veel? Men
heeft de schepen van Gannaskus vernield, en Caucher
en fVies gewelddadig te keer gegaan; de Caucher voedt
wraak tegen Bome over den dood van den vrohjken
Gannaskus, en hoewel de keizer Corbulo ook heeft ge-
laakt over zijne handelwijze, dé tweedragt onder de
strandvolken van ons eiland neemt toe, en het zwaard
zal rekenschap vragen voor den hoon vrije landzaten
aangedaan; ja, de Caucher vordert rekenschap van Gan-
naskus' leven; de Batavier heft eveneens 't hoofd op, en
vloekt Bome over den dood van den braven Julius
Paulus,"
Thumelic staarde bij het uitspreken van dezen naam
nadenkend voor zich, en schudde droevig het hoofd. De
beide mannen trokken op nieuw een eindweegs zwijgend
voort; de jeugdige Germaan sloeg eindelijk 't oog op,
en zeide:
«Julius Paulus! helaas, mijne moeder voorzag reeds
bij Germanicus' dood het lot dezer gewesten. Maar wat
Gannaskus aangaat, ik geloof niet, mijn vriend I dat bij
viel. Hij is listig, zoo als men weet, en een Caucher
deelde mij onlangs meê, dat hij zich bij de Friezen
ophoudt.*'
• Labeo's zwaard treft zeker, Thumelic T* hernam Bri-
nio, de manen van zijn paard, welke met rijm bedekt
waren, a&trijkende; «nadat men de vaartuigen van on*
zen slimmen zeevos onbruikbaar had gemaakt, en Gan-
naskus met de zijnen in de bosschen der Maresaten
vlugtte, trok Labeo, op bevel van den landvoogd, met
een aantal Bomeinen, wetende dat Batavier noch Eani-
nefaat den zeeschuimer zou overleveren, langs het strand.
22
Weldra ontdekte men de schuilplaats der vlugtelingen ;
Gannaskns werd bij nackt overvallen, en met de weinige
mannen die bij hem waren in den slaap gedood. De Ro-
meinen handelden hier niet veel beter dan aloipmoorde-
naars."
• Wodan! ook het bloed dezer dapperen eischt wraak P
riep Thnmèlic, een somberen blik naar den Dmsns-barg
slaande.
Brinio drukte hem de hand, en vervolgde: Beteogel
die drift, mijn vriend l Bespeurt ge dan niet dat bond-
genoot en onderdaan al dese tergingen moede worden?
De b^gslieden vloeken het slootgraven en dijkwerkea.
CSorbulo volgde hierin Drusus* voorbeeld en beval eene
gracht te delven, welke den Shenns met de Mosa ver-
bindt. En soodra het barre jaargetijde voorbij la^ aal
men ook aanvangen met den Drusus -dijk te verlengen,
om ons eiland tegen den vloed te beveiligen ; men lieeft
dit werk na het vertrek van Corbulo gestaakt, doch thans
zal het tot onze grenzen worden voortgezet. Wdnn, wan-
neer de legioenen hierover beginnen te morren, en de
landzaat meer en meer reden vindt tot klagt, en sijne
vrijheid verkort ziet, dan immers, Thumelic I zal men al-
ligt gezameniyk naar de wapenen grgpen, en toonen dat
de Batavieren en hunne gebur^i geen voetstap afwyken
van het verdrag, als vriend en bondgenoot, door onie
groote voorvaderen met Jnlius Caesar gesloten, toen Bo-
me's adelaar voor *t eerst de magtige vleugelen over dit
gewest trachtte uit te slaan.''
>6ij hebt het doorzigt van uw vriend Claudins, Bri-
nio t Maar zie eens,'" vervolgde Thumelic, z^ paard
tot stilstaan dwingende, en de hand uitstrekkende naar
den m^ sneeuw bedekten heuvel, waarop Udo en Velleda
het offer ontstaken, toen de hulpbenden uit Britannië
zegevierend waren teruggekeerd, »• bespeurt ge niet dat
daar drie vrouwen bij Löfina*s offersteen de handen smee-
kend opheffen?
Brinio hield de hand boven de oogen, om scherper te
zien door den gezigtskring te beperken, en riep op een
toon van verwondering: --
28
•Bij Waral J&mnüda met Brita en hare doditer; er
moet eene droere scheiding hebben phiats gehad daar uj
Löffha om hereenigiag smeeken ; haasten wij ons» Thu«
melic I"
De beide mannen deden hunne vermoeide paarden de
scherpte der framee gevoelen, en renden zijwaarts, om den
heuvel des te spoediger te bereiken. Brinio en Thumelic,
Koo vurig belangstellende in 't lot dezer vrouwen, die
door den band der vriendschap zoo naauw aan hen ver^
bonden waren, ontveinsden het elkadr niet, dat vooral
Brita en hare dochter op hunne beadierming aanspraak
hadden. Sedert het schandelijk vonnis van Bomers raad
over den braven echtgenoot en vader ge^d, en nu de
jeugdige weduwe blootstond aan de lagen van den valsoh*
hartigên Labeo, waakten zij over beider veiligheid.
MiddeleTwiql Brinio^s deelneming in de jsmart der schoone
Gennaanscfae weduwe allengs toenam, sloeg Thuiaelic be~
hoedzaam Gida's opvoeding gade, en vond zich immer
wel te moede wanneer hij de treurende moeder kon
troosten, -en het vaderiooae meisje eenig genoegen ver*- I
schafien, dat haar de gedachte aan den dierbaren afge-
storvene eene wijle verstrooide, en hem zelven een hand-
druk of goedigen blik deed ten deel vallen.
Kadat Brinio en Thnmelic haastig waren afgestegen,
en de paarden aan de zorg van een trosknaap hadden
toevertrouwd, traden beiden naar den faeuvd. Naauwe-
Igks ontdekten hen de vrouwen of ]&*anilda stond op,
en wischte ach de tranen met hare schoone haarvlediten
uit het oog. Brinio trad op haar toe, reikte haar de
hand, en vroeg:
V Gade van Claudius 1 waarom weent gij ?"
• Ach, Brinio I uw vriend, mijn echtgenoot," riep de
bedroefde vrouw, het hoofd aan zgn boezem verbergende,
Thnmelic plaatste zich naast Brita, die, insgeiyks door
smart overstelpt, geene woorden kon vinden om de oor-
taak van haar leed meê te doelen. Brinio vestigde het
wg somber op den o&rsteen, zeggende :
• Hoe! Batavisehe vrouwen weenen en klagen zoodra
't ongeluk haar treft, en heflfen niet fier het hoofd om-
24
hoog al0 hare heldhaftige echtgenooten zulks deden in
hun ongeluk! Spreek vrij uit, Bronildal of gy» Brita!
noem ons het ongeval dat op nieuw uw hoofd treft!"
Maar de beide vrouwen antwoordden niet, en wezen,
op nieuw in smartkreten losbrekende, naar de hut van
den ouden Brinio niet verre van den heuvel. De jeug*
dige Gida scheen echter moediger dan hare moeder, en
toen Thumelic haar aanzag was het alsof zij eensklaps
troost schepte uit diens vragend oog; althans zi| voegde
hem toe, de tranen droogende :
• Ach, Thumelic I men heeft Claudins ontvoerd, even
als mijn vader. Heden nacht nam men hem gevangen,
hij b reeds verre van hier, en vader Brinio ligt ziek van
smart en gramschap op zyn leger; wij vreezen dat men
ook dezen van hier zal voeren wanneer hy zijne drift niet
beteugelt, en men u beiden daarenboven in boeijen zal
slaan. O, Thumelic I de goden zijn op ons zeer ver^
toomd !'*
Als waren de beide krijgsbroeders eensklaps veranderd
in een dier verbazende ijsbrokken, welke zich aan 't
strand verhieven, zóó stonden zij daar, met den linkerarm
de vrouwen ondersteunende en de regterhand om de greep
van hun zwaard geklemd. Alleen een krampachtig sid-
deren bewoog hunne spieren, en werd zigtbaar op hun
gelaat ; hunue borst joeg haastig, en bewees met welke
kracht de ontwaakte drift 't bloed door hunne aderen
joeg. Brinio was de eerste die aan de verbazing en
verontwaardiging een einde maakte, met drift uitroepende :
«Naar de hut mijns vaders! haasten wij ons! volgt
mij 1"
• Dank zij Teutates, dat wij u beiden nog bezitten P
«eide Brita, aan Brinio de hand gevende. «Ach, Thu-
melic ! Thusnelda is niet minder troosteloos over u ; ook
s:ij vloekt onze verdrukkers/*
• In ketenen bragt mijne moeder mij ter wereld, Bri-*
ta !*' antwoordde Thumelic, »maar, bij 't schild rnyns
vaders, veeleer druk ik mij het zwaard in de borst dan
nogmaals de boeijen te dragen van den vreemdeling. Laat
ons gaan, de hoon zij xutgewischt in het bloed onser
25
verdrukkers I Bome zal de vrijheid onzer dappere wapen-*
broeders duur betalen !''
De fcrosknaap was op een wenk van Thnmelic met de
vermoeide paarden vertrokken, en het vijftal bereikte de
hut van den ouden Brinio. Het vanr, in een kuil mid-
den in het vertrek, brandde helder op, en verlichtte het
eenvoudig gebouw, welks muren versierd waren met het
ons bekende zegeteeken, eenige wapenen, onder welke
ook die van Germanicus, en witte drinkhorens met koper
beslagen. Op de tafel stond de meêkruik en een schotel
vleesch, dat blijkbaar niet was aangeroerd, hoewel het
voor den maaltijd was opgedischt. De oude Eaninefaat lag
op eene stierenvacht, en steunde het hoofd met de hand
tegen een der lage bankjes die bij het maal gebruikt
werden. Toen de vrouwen met de mannen binnentraden,
hief de grijsaard het hoofd op, en de verrassing toekende
zich op zijn gelaat, zoodra de gloed van 't vuur de ge-
stalten der binnenkomenden verlichtte ; maar even spoe-
dig werd zijn oog weer somber en misnoegd. 2ionder den
groet te beantwoorden, waarmee men hen aansprak, zeide
hij tegen Brinio :
• Uw moed van weleer^ mijn zoon! maakt plaats voor
onverschilligheid. Gij buigt het hoofd onder de wille-
keurige handelwijze van den Bomein, die van bondgenoot
overheerscher wordt. Men voert de edelsten des lands
als gevangenen van hier, en nog bliksemen de zwaarden
niet boven het hoofd der vreemdelingen ; nog offert men
hun bloed niet aan onze vertoornde goden I Werd daarom
mijn schedel met de sneeuw des ouderdoms bestrooid, en
zullen deze lokken zich met de schande dekken waarin
het land onzer vaderen weldra zal verzinken ?"
Nu wendde hij zich tot Thumelic, en sprak : »Zoon
van Arminiusl wordt voor Bataviê wat uw vader voor
Germaniê was !" Na eene korte tusschenpoozing ver^
volgde hij : «Brinio, mijn zoon I roep uwe strijdmakkers
op, stel n aan het hoofd van Batavier, Caucher en Ka-
ninefiiat, jaag met hen de wufte zonen van Ausodiê in
den Oceaan! Men Vreest onze firameén nog; en zie,
deze arm, oud en verstijfd, zal weer den boog spannen
26
en allen 't pad wijzen ter zegepraal. Mogten de goden
mij oproepen : welnu ! men drage dan mijne beenderen
aan de spitse van het heir ; z^ zuUen den roem nws
vaders herinneren en nwe strijdknechten doen uitroepen:
»»Let wel, de oude Brinio vergezelt ons ook ^ zijn
dood! zijn geest ziet uit Walhalla op ons neder! De
vrijheid van Bataviê ! zij onze leuze.'* "
>Zoo zal het ook zgn, mijn vader] maar wij vernemen
de ontzettende gebeurtenis eerst thans van deze vrouwen,
en.,./'
9 Gij weent met haar, en treedt schoorvoetend de hut
uws vaders binnen, in stee van uw zwaard te scherpe,
en bij den wraakgalm op uw schild te slaan ?*'
• Kunnen twee honden het everzwijn doeden?*' vn>^
Brinio misnoegd over 't onverdiend verwijt waarmee men
hem begroette.
«Neenl maar zy kunnen het ondier opjagen en afinat-
ten tot het stervend neerstort. Terwijl Fries en Caucher
voor Rome geducht worden, trapt men den Batavier op
den nek ; aan u, jeugdige mannen 1 is het, uwe vrienden
te wreken, en bij 't heil mijner gezaligde strgdmakkens I
wij zullen sterven voor onze eerl"
»Uwe drifk, mijn vader! kon alligt in uwe billijke
verontwaardiging ons tot overijling voeren. Laat ons
met kalmte beraadslagen over 't geen onze taak ia."
Brinio zette zich neer ; ook de overigen namen zwijgend
plaats. De oude Brinio, bij wien drift en woede de rede
beheerschten, staarde met fonkelend oog in den vuurgloed,
en een drinkhoom aanvattende, riep hij :
«Vul mij den hoorn eens, Gida I Arm kindl men heeft
u een vader ontnomen; uw dappM'e oom deelt weldra
zyn lot, en men wreekt hen niet 1**
• Dit zkl, dit moet men!" riep eene krachtige stem in
vreemden tongval. Men wendde het oog naar den ingang
der hut, en bespeurde den Brit Adminius, die de vori-
gen gevolgd was, en deel wilde nemen in 't leed dat al-
len trof, want ook hij had zicli over de ontrouw der Ro-
meinen bitter te beklagen, en werd niet in zijne voor-
vaderlgke regten hersteld. Met geestdrift verhief hij zijne
27
stem, uitroependo: »> Wraak voor Jnlios en Claudiusf'*'
zal onze kreet zijn, dappere Brinio! Steeds yerwierven
deze volken zich den roem van Bome's moedigste bond*
genooten, maar niet minder zullen zij den naam verdie*
nen van kare geduchtste vijanden. Brennns en zijne
mannen deden de trotsche keizersstad sidderen voor hun
zwaard, en de volken van Bataviê zijn niet ontaard van
hunne voorvaderen. Men rekene ook op den Brit Ad*
minius en zijn wapen T*
De grijze Brinio scheen onder deze toespraak zyne
drift te beteugelen, welke alleen de ongegronde verwij-
ting, waarmee hij zijn zoon begroette, had veroorzaakt.
Het was trouwens den dapperen hoofdman, aan het zacht-
moedig bestuur van Germanicus en Augustus gewoon,
te vergeven, dat hij zijn wrok den vrij«Ei teugel vierde
in het bijzijn van hen, die de gekrenkte regten der on-
afhankelijke Batavieren weldra in zijne plaats zouden
handhaven. Het gedrag van Corbulo tegen de Cauchers,
het listig beraamde plan tegen het leven van Gannaskus,
en de dood van Julius Paulus» waren redenen genoeg,
om den ouden Brinio, wiens nog jeugdig hart van vrij-
heidsmin klopte, vurig naar het herstel der onafhanke-
lijkheid, waarop de Romeinen zoo schandelyk inbreuk
maakten, te doen verlangen. Niets meer wenschte hij
dan aan de eigendunkelijke handelwijze der landvoogden
perk te stellen. Maar hiertoe behoefde men tijd en ge-
meenschappelijke handeling.
Waren bij het ontvoeren van Julins Paulus de gemoe-
deren op het eiland der Batavieren door verontwaardiging
bezield, nu was het eene toenemende gramschap die al-
len bemeesterde zoodra Bome's handelwijze met het edel
broederpaar bekend werd. Alléén aan de priesters en
priesteressen mogt het gelukken de woede des volks te
beteugelen, en meer dan eenmaal begaven de Batavische
legerhoofden zich naar Caligula's toren om Yelleda over
den wil der goden te raadplegen. De druidesse hield
zich reeds sedert eenigen tijd van hare landgeaooten af-
gezonderd, en verleende alleen aan hare naaste betrek-
kingen toegang. Brita, Brunilda en de nooeder van Thu-
28
melic waren de eenige die haar bezochten; niemand der
krijgslieden of oversten» zelfs Brinio en Thumelic niet,
vermogten in de eenzame halle, welke zij bewoonde,
binnentreden. Aan de jeugdige Gida bleef de taak op-
gedragen, om hen» die de vermaarde wigchelaresse kwa-
men raadplegen, te woord te staan ; zij bragt dan de
vraag aan hare moei over, en keerde met het antwoord
temg. De oude Brinio deed aan haar vragen : wat men
moest aanvangen om aan Capito's ondragelijke handelwijze
een einde te maken, en Gida bragt het antwoord :
«Geduld, de wreker komtl"
Terwijl de mannen in Brinio's hut elka&r over het
gebeurde onderhielden, begaf Gida zich naar Caligula's
toren ; de avond was reeds gevallen en van tijd tot tijd
strooiden de wolken witte vlokken, die door den feilen
wind verre over de bruisende baren en de duinen wer-
den voortgezweept. Gida wikkelde zich digter in de
schapenvacht, die haar tegen het barre winterweder tot
beschutting diende. De Bomeinsche krijgsknecht, die aan
den voet des torens wacht hield, lachte haar mivv^i^^
toe, en sloeg de sneeuwvlokk^i af van de vacht welke
haar dekte. Men beminde het lieve meisje algemeen in
het Bomeinsche leger, en de eerbied voor Velleda was,
zoowel bij vreemdeling als landgenoot, toegenomen ; want
hare wijze lessen droegen meesttijds blijk van groot door-
zigt en oordeel, en hare verbeelding en ondervinding
deden haar de gebeurtenissen vermoeden, welke het ge-
volg zouden zijn van onduldbare mishandelingen, en
door deze voorspellingen werd Velleda bij het ligtgeloovig
volk allengs als eene onfeilbare profetesse vereerd. Gida
ging de breede dui&teenen trappen op en trad een ruim
vertrek binnen, waarin een helder vuur flikkerde, welks
rook niet, als in de hutten, uit eene opening in h^
dak verdween, maar door een schoorsteen werd a%e-
voerd.
Velleda, het hoofd met een witten doek omsluqerd,
zat op een laag bankje bij het vuur, en hield zich onle-
dig met lezen in eenige Syrische schriftrollen, haar te
Antiochiê door een priester geschonken. £r was weinig
wat in dit met leisteen bevloerde verblijf de aandacht
trok behalve een viertal Someinsche beelden, een borst-
beeld van Germanicus en Agrippinai alsmede de prach-
tige Bomeinsche vrouwen-kleederen, welke aan den muur
waren opgehangen. Op eene tafel lagen geschriften
naast aarden schotels en kannen, daarnevens bemerkte
men een groot wagenrad, een spinrokken en eenige werk-
tuigen, welke tot het weven van lijnwaad werden ge-
bruikt.
Yelleda bespeurde Grida's binnenkomst niet, maar scheen
in gedachten verzonken, en trok met de wigchelroede,
welke zij in de hand hield, eenige figuren op den grond.
Eerst toen het meisje behoedzaam *t vuur was genaderd
zei de priesteresse, zonder 't hoofd op te heffen :
nBrinio en Thumelic zijn terug, niet waarl'*
• Zij bevinden zich reeds in de hut van vader Brinio,
en spreken met hem en Adminius over de middelen
welke men zal aanwenden om het moedwillig gedrag van
den landvoogd te beteugelen.'*
9 Men zal weldra gelegenheid vinden om Bome's wreeden
keizer over het ons aangedaan onregt persoonlijk te spre-
ken. Ik verwacht belangrijke bezoekers, die ik ditmaal
zelve te woord wil staan. Gki naar beneden, Oida! ge
zult den bard Udo en twee vreemdelingen tot mij zien
komen ; de beide mannen verlieten heden de grenzen der
Maresaten ; zij zullen vermoeid zijn, en terwijl gij hen
opwacht, zal ik het gastmaal in orde brengen."
Gida verliet het vertrek; Yelleda dischte vleesch op, en
zette een' drietal drinkschalen gereed, waarna zij weer
even bedaard plaats nam bij 't vuur. Toen het meisje
eenige oogenblikken aan den ingang des torens gewacht
had, bespeurde zij in de verte een licht dat allengs 't
verblijf der priesteresse naderde. Weldra herkende zij
den bard Udo, vergezeld van twee mannen, wier forsch
gebouwde gestalte en openhartige gelaatstrekken wel de
aandacht tot zich mogten trekken. Het gure winterweer
en de sneeuw, welke zich aan hunne lokken en kleedij
gehecht had, schenen weinig invloed op hen uit te oefe-
nen ; aan de voorvaderlijke gewoonte getrouw» was hun
30
hooH gedekt met een hoedje van wilgenriJB en bieaen ge-
ylochteo, en ^ hadden aan den linkerarm een schQd van
manden werk, met veiBchillende klenren bedekt ; een breed
zwaard zonder schee stak tnsschen den lederen goidelriem,
welke hnn kleed zamenbond. Hunne handen en voeten
waren gedekt door eene rawe bekleeding van geitenvel;
en eene firamee, met de punt naar den grond gekeerd,
diende hnn tot wandelstaf. Het scheen evenwel dat de
vreemdelingen hunne reis te paard hadden volbragt ; al
thans niet verre van hen stond een der strandbewoners
die twee sterke paarden van Friesch ras bij de tengels
hield, en met de edele dieren heen en weer ging, om
hen door stilstaan in het barre weder niet te doen ver-
stijven. De priester Udo, die eene &kkel droeg, tikte
Gida vriendelijk op den schouderi haar vragende:
ttJDe druXdesse wacht ons, niet waar?*'
aVelleda zond mij naar beneden om u te ontvangen,"
antwoordde het meisje.
• Volgt mij, edele mannen!'* zei de bard, de beide
Friezen vooj^;aande op den trap, welke naar Yelleda's
vertrek voerde. Binnen komende naderden de vreemde-
lingen eenige schreden het vuur, bogen eerbiedig het
hoofd voor de beroemde priesteresse, en zeiden:
• Vrede zij de Alrune T
Velleda eene der gevulde drinkschalen nemende, dronk
eene teuge, en bragt haar den achtbaren man toe, die
oogenschijnlijk de oudste was, met de woorden :
»De magtige Thor zij met u!''
De vreemdelingen, gedronken hebbende, vlijden zich
naast den bard bij het vuur neder ; Velleda nam hare
plaats weer in^ en Gida bleef op eerbiedigen a&tand van
hare moei en de bezoekers verwijderd.
» Gij ziet in ons, dienaresse der goden t twee gezan-
ten der Friezen, mve naburen, die het voorvaderlgk
land bezitten, grenzende aan dat der Cauchers en Stu-
riêrs; mijn naam is Verritus en die van mijn reisgenoot
Malorix."
» De bwd Udo heeft mij dit gezegd,** antwoordde Vel-
leda.
31
• Onze reiM is ver; door den wil des volks zijn wij
tot opperhoofden yerkoren, en is ons de last opgedragen
persoonlijk den Bomeinschen keizer te gaan spreken. Er
bestaat onder onzen volksstam reden tot misnoegen en
kla^ ; alvorens wij echter deze taak volvoeren, begeeren
wij Q te raadplegen, die zoowel Bome kent als de grie*
ven» welke bij ons en elders tegen den magtigen bondge«
noot ontstaan zijn. Wij hebben ons gewend tot den bard
Udo om bij n te worden toegehtten, ten einde uwe ge-
dachten over onze bemoeijingai te vernemen ; ook konden
wij dan de belangen der Batavieren en de onzen den
keizer vooile^en/'
• Ik breng n m^*n dank voor dit vertrouwen,"* zei de
drnïdesse, »en verheug mij over uw besluit. De grieven,
die de Batavieren tegen Bome*s bestuur hebben, zijn van
emstigen aard, voorwaar I maar het zij mij vergund die
der Friezen te hooren?*'
Verritns knikte toestemmend, en gaf Malorix een tee-
ken om te spreken :
• Vó^ eenigen t^d," dus ving deze aan, » terwijl men in
het leger ontevreden was over de werkeloosheid waarin het
verkwijnde» maakten wij van die gelegenheid gebruik om
e^ge akkers, aan den oever van den Bhenns ledig lig-
gende^ in beait te nemen. Onze jeugd en de oude lie-
den, allen voor den stryd onbekwaam, beploegden op on-
zen raad deze akkers, bouwden er hutten op, en strooiden
het zaad in de voren. Deze akkers, door de Bomeinen
voor krygslieden bestemd om er hun vee op te laten
grazen, behoorden weleer den Chama ven en ten laatste aan
de üsipeten. Toen nu onlangs die velden daar ledig lagen
hoogstens eenigen runderen voedsel verschaffende, be-
schouwden wij ze als algemeen eigendom, en zonden, in
deze overtuiging, de on^en met den ploeg derwaarts ;
doch naauwelijks achtten wij ons in het ongestoord bezit
der ontgonnen gronden of de Romeinsche bevelhebber
A^itus zond zijne mannen op ons af, en beval den ar-
beiders de akkers te verlaten, en de hutten af te breken.
De Fries buigt het hoofd niet gemakkelijk voor de magt
eens Qverhe«*schers, gederbiedigde Akune I Men ^hief
32
spade en werpspies tegen den dreigenden krijgsman^
en hevige gevechten waren er het gevolg van. Hier
en daar staken de Bomeinen eene hut in brand, en
sleurden de jeugdige dochteren des lands als slavinnen van
den erfelijken grond. De oude lieden dreven de jongeren
tot verzet: aan eenigen kostte dit het leven, en de bevel-
hebbers der bezetting beschuldigden de hoofden des volks
als lastgevers tot de inbezitneming dezer akkers. Is het
niet ons land dat wij bebouwen? Hebben wij het niet
aan onze toegevendheid te wijten dat de vreemdeling
ongestoord den Frieschen er%rond betreedt ?"
• De goden bezitten den hemel, de menschen de aarde,
en de grond die ledig ligt is gemeenschappelijk eig^-
dom," merkte Verritus aan.
>En hebben uwe landgenooten nu de akkers verlaten ?"
vroeg Velleda.
• Zij bukken voor wapengeweld, AlruneT' antwoordde
Maloriz. >Er hebben onophoudelijk bloedige gevechten
plaats, en zel& worden de oude lieden en kinderen aan-
gevallen, zoodra zij zich naar de akkers begeven, met
oogmerk om de dingen die ons toebehooren terug te ne-
men. Ook begint de volkswoede zich tegen ons te keeren.
De Bomeinen trachten tweedragt te zaaijen, en de op-
perhoofden des volks als de bewerkers van alle onheilen
aan te duiden, zoodat wij ons thans gedwongen zien tot
den keizer te gaan, ons over het aangedaan onregt te
beklagen, en zijne toestemming te verkrijgen tot behoad
van hetgeen den Fries door zijne landvoogden betwist
wordt. Keurt gij dit voornemen goed, Alrune?"
• Wat men door vrede en bemiddeling verkrijgen kan
geeft den bezitters meer genot dan wat men koopt met
het zwaard; en toch stel ik mij geen gunstigen uitslag
van uwe zending voor, Malorix \
«Hoe zoo?" vroeg de Fries,
» Wijl Nero nimmer zijne lasthebbers, voor *t oog van vol-
ken die aan hem cijnsbaarzijn, zal vernederen, en hunne een-
maal gegevene bevelen krachteloos maken ; evenwel, be-
proef het, en regtvaardig n daardoor in *t oog van nw
volk en uwe landgenooten. Ongetwijfeld is het u bekend
33
dat Bome ook op ons vaderlijk erf, zoowel als onder de
Friezen en Cauchers, tweedragt zaait ; dat men de edel-
ste der Batavieren gevankelijk van hier voert, en mijn
bloedverwant, de brave Jnlios Paulns, eene valsche be-
scbnldiging des landvoogds met het leven boette T"
• De bard Udo deelde het ons meê, Alranel'* ant*
woordde Verritus, en bijaldien de bijstand der Friesche
wapenen ?"
» Voor het oogenblik niet met het zwaard, mijne vrien-
den I Waartoe zon men bloed vergieten in den ongelijken
strijd? Door vredelievende bemiddeling moet men Bome's
vorst tot eene andere denkwijze brengen, en nw voorne-
men is om Q in het oog des volks van alle schnld te
regtvaardigen* Ook wij hebben regtmatige klagten. De
dappere Clandius, wiens naam met roem bekend staat,
werd gisteren, op aanklagte van den landvoogd Capito,
van hier gevoerd. Ik ontken niet dat onze legerhoofden
vaak morren over Bome's eigenmagtig bestnnr; maar
knnnen vrije volken vreemde verdrukking dalden? Kan
een moedig krijgsman het onverschillig aanzien, dat een
broeder, die ook als bondgenoot tot stenn der Bomeinsche
wapenen het zwaard voerde, van gade en kind wordt
a%eschenrd en het leven laten moet als misdadiger, verre
van hen die hem lief zijn, verre van den grond waarop
bij voor 't eerst het levenslicht aanschouwde? Voorwaar
niet; en daarom, laat onze klagt één zijn, en ook de
Batavieren iemand zenden die Bome's keizer het gepleegde
onregt onder 't oog brengt, en het leven tracht te red-
den van den dapperen Clandins, wiens behoud den Ba-
tavieren zóó dierbaar is.'*
» Dit is lofwaardig, Yelleda ! maar wie zal de man zijn,
die zich voor den Bomeinschen keizer zal stellen, en
spreken in 't belang onzer landgenooten?*' vroeg de Ba-
tavische priester.
Yelleda bedacht zich niet lang, maar antwoordde :
»Gij, Udo 1"
De priester scheen vereerd met het vertrouwen der
druidesse, wier wijsheid hij bewonderde, en vroeg al-
leen :
n. 8
• MiEiar sullen onze oppei^^fiien mdt uwe kenlse ge-
noegen nemen?"
• Zy enllen dU| Udo I" antwoordde Yelleda. » Begeef
H nog heden, zoo ge wilt, naar den ouden Brinio, en
deel hem mijn yoorstel mede ; zeg hemj moi^ea de hoof-
den des Tolkfi byeen te doen komen, ten einde gezamen-
lyk over ons voornemen te raadplegen* Het geldt hier
het behoud van Claudius, in wien Bataviè eenmaal e^
kloekhartig verdediger harer belangen zal vinden. Ik
beii er aeker van, niet e^i der matkgenooten «al de stem
verheffen tegen dit loffel^k pogen; de dappere Clandios
is ons allen dierbaar. Ik dank de goden, die onse Frie-
«ebs gezanten herwaarts zonden, om aldus vereend den
4ogt naar Some te aanvaarden, en tot het heil des lands
mede te werken." 1)
. » Welaan, dat uwe markgenooten morgen vroeg hanne
fltem uitbrengen of de bard Udo onze rdsgezel zgn aal,
om gezameniyk onze taak te volbrengen* Wy verheugen
ons over uw besluit, Alrune! en zgn bereid nog heden
den ouden ^nio over ona voornemen te onderhouden/^
Dit aeggelade stond Malorix <^, en maakte zich gereed
om het verbiyf der wigchelaresse te verlaten. Yelleda
iiam een geschrift van de tafel, en reikte het d^i bard
Udo over*
«Zie hier, eerwaarde priester I een^ letteren door mij
aan Claudius zelven gesdbreven ; ook de oude Brinio ea
onsse overige vrienden zullen u ongetwijfeld een groet aan
hun dapperen landgenoot en krijgsbroedor meegeven.
]^gen de goden met u zyn, en de vr^heid van onzen
Claudius het loon onzer bemoeijingen wezen."
B Hiertoe zullen de hoogere magten ons bestaan I" rie-
pen de mannen, hunne diinkhooms o^iefiende.
Yelleda noodigde hen, naar volksgdbruik, om iets van
't opgedragen maal te nuttigen ; dit werd met dankbaar-
hcdd aangenomen, en hierna begaven zich Malofu, Ver-
ritus en Udo tot den ouden Brinio. Men vond in diens
1) Marhgenooten: afgevaardigden der vcrsclullende fiiarken (Tolksstais-
men), die op de Ulannie (by eenkomst), welke onder den vrQen lienel
gehouden werd, met eikander oyer de belangen des yolks nutdpltiegdeii.
35
hut nog versdieidene Batavieren bycen. Do komst van
Udo en ée Friesche afgezanten werd met blij gejuich
begroet, en ieder beloofde hun voorstel te ondersteunen.
Des anderen daags werd dan ook onder de markge*
nooten over VeUeda's raadgeving in het ons bekende woud
geraadpleegd. Eene algemeene goedkeuring was er het
gevolg van, en reeda den volgenden morgen namen Ver»
ritns en Maloriz, vergezeld van den ouden priester» den
moeitevoUen togt aan naar het prachtige Bome ; de har-
telijkste beden vergezeldon hen, opdat het den reizigers
gelukken mogt, Claudiua te hoeden tegen het droevig lot,
door zijn broeder daar ginds zoo onverdiend ondervonden.
XII.
Nero.
•Hoe jMght het Tier dn t^dt too inel TOOvbU —
D» middaghtoB ia 't hooftpaat opf|he«tcfKcii,
Versccmt d«a rook, dca rraek c« hsMt dien cloct;
Zy nikt voorbij, alreé van Khrfek getroffen,
b biiort ctffUngh van nehtor kraek op knok.
En balck op balck, en dnck en toren ploffen:
OMr terek bU ncick fn ttncken tpffonch en brvk."
J. na VoüBB», f I wrrontfAelnete» d«r St. Katkmrint Hrtk» f Jwulttdam.
o Nero» rndcnaooidt bolp a aan boer«chapp(J,
O IJ leeiOe in broeder- rroawe- en noedemoordcrlj,
Gif waart ta anoodft om door een andcra band ie •ncrra.
Uw dfe baadt, aw dolk, moat a den doodsteek geven.
a BaAsnT. {Op JVtro'a a^ftttUael).
Twee maanden na het vertrek der Friesche gezanten
en den bard Udo van het strand der Kaninefaten, stroomde
een groot deel van Bome's bevolking naar den schouw*
burg van Pompeus, niet minder dan het prachtig Kapi-
tooi een der sieraden van de trotsche keizersstad.
3*
86
Sedert den dag der inwijding, naauwelijks eene eemr
geleden y was dit kunstgebonw de schouwplaats geweest
van het opvoeren der meesterstukken van Grieksclie en
Bomeinscbe dichters ; wedstrijden tosschen toonkonstenaars
en worstelaren wisselden elka&r af; wedloopen en gym*
nastische spelen trokken aller oog, terwijl jagten op wilde
beesten, die vaak vijF dagen voortduorden, en waarin
soms meer dan vijf honderd leeuwen en twintig eleianten
werden gedood, verbazing wekten, en bet meêdoogen in
top voerden zoodra ongelukkige krijgsgevangenen den tij*
gers werden voorgeworpen, om op leven en dood tegen
deze verscheurende dieren te strijden. Maar hoe verbazing-
wekkend en schoon dit alles ook ware in het oog der
menigte, zij aanschouwde nimmer hetgeen thans zou plaats
hebben. Nero, Bome's wreede keizer, had den volkedoen
bekend maken, dat hij zelf ten tooneele zou verschijnen
en naar den eereprijs dingen voor zang en luitspel, waarna
de eerste Bomeinsche adel moest optreden in de treur- en
kluchtspelen, die de keizer ter opvoering had gekozen.
Gelijk vroeger, werd ook thans aan het volk vrije toegang
verleend, en geen wonder dus dat een geruimen tijd
vóór het begin der voorstelling de schouwburg als 't ware
bestormd werd, en jong en oud zich voor het schitterend
keizershof (het Gouden Huis) verdrong. Het duurde niet
lang of de lijfwacht schaarde zich voor het paleis, en *s
keizers prachtige draagstoel werd door de vrijelisgen
voorgebragt. Bidders en raadsheeren openden den optogt;
eindelijk verscheen Bome's beheerscher zelf op de treden
van het paleis, vergezeld van zijne gunstelingen Burms
en Seneca, benevens een aantal zijner hovelingen en de
bundeldragers.
Luide juichtoonen stegen op toen het vermaaklievend
volk den moederbeul, die om de wroegingen van zijn ge-
weten te ontgaan de schoone kunsten ter afleiding koos,
in zijn prachtgewaad aanschouwde. Nero droeg een blaau-
wen mantel met eene kostbare schouderbros van buiten-
gewone grootte en schitterende van edele steenen ; zijne
tunica was met goud en paarlen geborduurd, even als de
purperen rok, die tot op de knieén afdaalde. Nero was om-
87
streeks twintig jaar ond, van gewone gestalte en cene
roode gelaatskleur. Zijn ligt blond haar, in digte krollen
zaftmgegroeidy was met een zegekrans gesierd, welken de
vleijerij Hem voor zijne zangproeven had toegekend; de
Yormen van zijn uiterlijk waren regelmatig en niet zonder
mannelijk schoon, doch bezaten eene uitdrukking van
wreedheid, wel in staat den toeschouwer met vrees te
vervullen. Zijne grijze oogappels, groot, maar zonder vuur,
werden door zware, zaftmgetrokken wenkbraauwen gedekt ;
de breede lippen waren verachtend opgeheven, terwijl de
neus zich op oostersche wijze neerboog ; dit alles voltooid»
het gelaat eens gehuwden jongelings, waarop de vreese*
lijkste misdaden haar onuitwischbaar sohandmerk gedrukt
hadden. In den tooi des vorstelijken kunstenaars heerschte
over het geheel eene slordigheid, welke van zijn woest
karakter getuigde. In de linkerhand hield hij eene gou-
den citer, in de regter de elpenbeenen slagpen waarmee
de snaren werden aangeslagen; achter de bundeldragera
verscheen 's keizers zoogenaamde Neroniaansohe bende,
die in plaats van wapenen allerlei speeltuigen benevens
maskers en tooneelkleederen met zich voerde. Eenigen
hunner droegen Nero's brozen en tooneelkousen, mommea
en wapenen. Nero had besloten, behalve de voordragt
der door hem gedichte liederen, ook op te treden in de
karakters van JEdipus en Orestes, wier toestanden zoo
zeer met den zijnen overeen kwamen door de gewetens-^
folteringen van een drievoudigen moord, aan moeder, gade
en broeder gepleegd, en zijn bloedschennend verkeer, dat
een der zamenzweerders tegen zijn leven later met grond
mogt uitroepen; »De rollen van .£dipus en Orestes
speelt hij, van hunne driften blaakt hij; de wraakgodin-*
nen zitten op zijn drempel !"
£n evenwel huldigde Bome's di^ gezonken volk zijn
vorst, en riep luide» toen hij in den draagzetel trad i
• Ziet, hoe schoon is onze C®sar! Onze Apollo, onze
Augustus is een tweede Pythische god ! Niemand over-*
wint u, zoo waarachtig gy leeft, o Caasar ! Leve onzo
goddelijke gebieder!"
De menigte snelde naar den schouwburg zoadra d«
38
stoet zicU iu beweging zette, en schonk weinig acht
de nieuwe Bomeinsche kenrbende, uit de Toornaamste pa-
tricische jongelingen za^gesteld en de Augustus- of kei-
zerlijke ridders geheeten, evenmin als het lette op de
verdere hovelingen, onder welke ook vele vreemde ge-
zanten waren, die aan het hof vertoefden. Onder ver-
sdiillende prachtige kleederdragten welke 't oog boeiden,
onderscheidde zidi vooral door eenvoud die van twee
mannen, met manden hoedjes op en gevlocfaten schildea
aan den arm, benevens die eens grijsaards, wiens indruk-
wekkend gelaat, witte haarlokken^ baard ên kleederai
den priesterstand vorieden. De vreemddingeii, die w^
hier aantreffen, waren Verritus en Malorix, vetgèzeld van
den bard Udo.
Op dit oogenblik te Bome aangekomen, hadden 29
onmiddellijk hunne opwachting bij den vorst willen ma-
ken, doch vonden geen toegang, want Nero was door
belangrijke bezigheden -*- het aanleeren zgner rollen — ver-
hinderd hen te ontvangen. £en Oermaansdie tolk had
intusschen bevel ontvangen hun de pracht der keizevsstad
te laten bewondwen, en hen naar de voomaamste tempels
en andere gebouwen heengeleid, welker sieraden evenwei
op het eenvoudig gemoed onzer voorvaderen niet den min-
sten indruk maakten. Aan het Gouden Huis teruggeko-
men, werd hun vergunning verleend om de vreemdsoor-
tige voorstelling in Pompejus' kunsttempel bij te wonen.
Met blikken vol verwondering sloegen de Batavisdie ge-
nanten de drukte in het itiime gebouw gade, en ergerden
zich aan den strijd des volks, dat eikaftr w<mden sloeg
en onder den voet trapte, om de beste plAatsen te beko-
men. Zoodra die duizende personen zïth hadden nete-
gezet, en hovelingen en rijksgrooten de zetels naUj het
tooneel ingenomen, trad Nero op, omgeven van velu
vrienden, lij&taffieren, hoplieden en krtjgsoversrten, met
den gunsteling Burrus aan hun hoofd. Nero tokkelde
de citer, en zong een loflied aan Jupiter. De natuixrliad
hem met een middelmatig sten^eluid bedeeld; het klonk
vaak hol en onnatuurlijk, zoodat hij de lage zangtobnen
brommend roortbragt; de kxmstige leiding zijner stem
39
evenwel vergoedde grootendeels dit gebreki en daar waar
zij in hoogte of diepte te kort schoot, bragten ayne bege*
leiding met de citer, en juiate maathouding benevena.
een levendig gebarenspel en goede uitdrukking veel toe»
om het gebrek te verbergen. Doch aoodra Kero aan een
gedeelte van zijn lied kwam, waarin Jupiter, sprekende
tot het Bomeinsche volk, werd ingevoerd, zette sulka de
kchspier^i der toeschouwers in hevige beweging, hoewel
er groot gevaar in stak, om den kmerlijken kunstenaar
te beapottten. Nero haalde de longen v<d adem, plaaftste
de voeten wijd van elkander, verhief ^ich op de teenen,.
en wierp het hoofd achterover, als ware hij op een rad
gebonden. Zijn rood gdaat nam hierdoor de kleur aan
\iin Tniur, en zijn adem schoot te kort, terwijl hg afne
grommende baatoonen voortbragt, welke de stem des
dondergods moesten voorateUM* Toen hij zyn lied had
geëindigd, wischte hij zich met aijn gewaad het zweet
af; groette de menigte otet de hand, en knielde, sehjja^
baar bedeesd, neder. Een langdurig handgeklap begroette
hem, de knnstregters v^erschenen, en de vleigerij reikie
ook thans den woften vorst den palm der eere^
Hierna vingen de kloohtspelen aan, door den keizer
onlangs ingesteld ter gedachtenis aan de eerste maal dat
hij zich schoor; dit baardhaar werd in een genden doos
bewaart en aan den Capitolijnschen Jupiter geheiligd.
Deze eerste mannelyke daad moest tevens door den vorst
vereeuwigd worden door den dood zijner moei en voedster
Domitia^ welke vergiftigd werd, wijl zij gewenscht had dat
hij den baard nog vöór haren dood zou afleggen, Bft^ar vooral
omdat hare na te laten goederen veelbeduidend waren.
Oud-consuls en andere voorname patriciërs namen deel
aan deze klucht*vertooningen, even als de vrouwen van
't hoogste aanzien ; zelfs zekere JE!^ Gatuia, eene
tachtigjarige matrone van voornamen huize, bragt voor
het publiek de stramo^ voeten in beweging en voerde
een aolodans uit. Pegenen die door ouderdom of zwakte
niet in staat waren i^nd rol meê te spelen, werden
in de koren geplaatst; de voornaamsten verschenen ge-
maskerd ten tooneele, doch 't volk wilde bet gelaat der
40
Bpelenden zien. Nero gaf bevel de oAiskeis af te lig»
ten, en thans aanschouwde het publiek onverhinderd de
achtbare gelaatstrekken van hen, die op het Kapitool
uitspraak deden in regtszaken of de tengels des be*
winds hielpen voeren. Ook Nero voerde zijne karakters,
zooveel dit in zijn vermogen was» naar de regelen der
kunst uit.
De Friesche gezanten, niets van de taal die gesproken
of gezongen werd verstaande, en geheel onbekend met de
beteekenis der karakters welke men voordroeg, stelden,
even als de bard Udo, niet het minste belang in hetgeen
zij zagen, maar niet begrepen. Zij lieten hunne blikken vxg
onverschillig over de toeschouwers dwalen of onderhielden
zich met den tolk, hem over een of ander ondervragende.
Be prachtig gekleede Bomeinen schenen echter nog al
de aandacht der beide Friezen te boeijen ; althans Ma-
lorix vroeg naar de namen van hen die op de plaatsen
der ridders en raadsbeeren zaten ; de toUL zocht hunne
nieuwsgierigheid te bevredigen. Toen Malorix eindelijk
onder de krijgslieden en raadsheeren een aantal liedoi
opmerkte, die door vreemde kleederdragt sterk bg de
Someinen a&taken, vroeg de Friesche gezant met eenigen
nadruk :
• En wie zijn deze vreemdsoortige mannen?"
• Afgevaardigden van verschillende aan Bome onder*
worpen volken; Grieken en Joden, Parthen en Mediêrs,
Galliërs en anderen," antwoordde de tolk.
■ En waarom zitten zij dddr en mj hier?" vro^ Malo*
rix, zijn heider oog ongeduldig op den Bomein vestigende.
s Omdat deze volken uitmunten in moed en trouw voor
Bome's belangen, Malorix !"
Op het hooren dezer woorden, stond de Fries op;
Yerritus volgde zijn voorbeeld. Malorix, de hand op deo
schouder leggende van den tolk, riep luide:
■ Bomein! ik zeg u dat geen volk op aarde de bewo-
ners van Neder-Germanië in trouwe en krijgsmoed voorbij
streeft ; wij gaan dus ook dOc zitten. Yerritus ! üdo !
volgt mijP' Hierop ging Malorix met zijne reisgenooten
het gangpad langs, de zitplaatsen der prachtig gekleede
41
Someinen voorbij, en nam met hen plaats op de zetels
der raadsheeren, terwijl de tolk vreesachtig volgde. Een
nieuwsgierig gefluister liep van oor tot oor; alle oogen
vestigden zich vragend op de vreemdelingen ; de tolk, naar
de reden van dit zonderling schouwspel gevraagd wor-
dende, deelde de oorzaak er van meè; onder de me-
nigte ontstond een goedkeurend gemompel en men knikte
den Batavischen bard en zijne forsche begeleiders min-
zaam toe. 1)
Niet zonder ongelukken, veroorzaakt door het gedrang,
toen het volk den schouwburg verliet, eindigde de voor*
stelling. Des anderen daags ontving Nero de Eriezenen
hun medgezel aan het hof.
Zonder veel acht te slaan op de ivoren wanden der
zaal, den gouden troon op welken Nero in keizerlijken
tooi was gezeten, omringd van ridderschap en lij&talffieren,
traden de vreemdelingen binnen. Door middel van den
tolk gaven Malorix en Yerritus het doel hunner komst te
kennen. Nero had hun gedrag in den schouwburg ver-
nomen, en het in den geest zijner hovelingen opgenomen
hebbende, voegde hij hun toe :
lüwe trouw aan Bome, mijne dappere bondgenooten !
1) Onze kloeke Imadgenooten, de Friesen, stammen af ¥an de Istan-
vonen en IngKTonen, voUun Tan Ooeteischen tak. In gertalte en klee-
ding, leefwyie en gewoonten Tenchilden ay weinig van de BataTieren*
Droans en Germanicns, Bome*8 wapenen naar Daitschland voerende.
Tonden grooten stenn in hnnne dapperheid tegen Armioias en sijne Che-
nuken. De toegenegenheid der Frieien Toor het magtig Bome Ter-
dween, soodra de Bomeanen het in den sin kregen dit TryeTOlkalsoTer-
wonnenen te behandelen; de liefde Toor de Tryheid herschiep hen in
gedachte TQanden, die boTen Tele anderen door een hoog geToel Tan
eigenwaarde en Tolkifierheid nitmnntten. Der Friesen leefwijze was
selft nog eenvondiger dan die hqpner bnren, getnige Tooral hnnne
BcluUting Tan ossenhniden aan Bome gebragt ; doch loo nederig als hon
leyen was» zoo onwrikbaar bleef hon strydlost. Zy die zich door dap.
perheid onderscheiden, ontTingen van hnn opperhoofd paard en spiets
ten geschenke, en om deze eer te Terkrfjgen spaarden zy ligchaam nodi
leren. Heerschte de Trede op hnn grond, dan trokken ^ naar elders om
zich in den oorlog te oefenen. Het woord /rts(Try) was hnnne kiijgslenze:
in den slag klonk het: Wy zjfn/rty9, Wf zjfnfrtyé Friezen 1 WywiÜenH
gm en hlyven! — De naamsoorsprong Tan onze, door hnn moed en
vryheidsmia zoo zeer beroemde landgenooten is das niet Terre te zoekent
42
yerdient onzen dank ; de geoefendheid uwer wapenen
vordert onzen eerbied ; wij betuigen n onze erkentenis
door u tot Bomeinsch borger te verheffen/'
De Friezen bogen het hoo£if en vroegen:
•Maar de akkers, Offisar?"
• Hetgeen onze bevelhebbert hebben besloten, wordt
door den keieer noch sdjn raad verbroken ; ik wil dat de
akkers zollen Worden ontmimd.*'
De gezanten zagen somber voor zich neSr; hun flan-
kerend oog bewees genoeg hetgeen er in hon gemoed
omging; dit ontsnapte Nero niet, en op een wenk des
keiaers moesten de morrelde afgezanten zich naar bet
andere einde der gehoorzaal verwijderen.
• En wat is nw verlangen, priester?*' vroeg de keizer,
den scepter naar Udo nitstrekkende.
• Begt, o CfiBsar I regt voor de onzen I Een der dapperste
aanvoerders uwer kenrbenden, de brave Jnlios Panios,
de vriend en togtgenoot van nwen edelen grootvader
Germanicns, is door den bevelhebber Capito valscfaelgk
beschuldigd van verraad, herwaarts gevoerd en als sfcaats-
misdadiger ter dood gebragt; hij was onsdiuldig, Csesarl
en geheel Bataviê treurt over het verlies van een harer
waardigste zonen.''
• Gij spreekt stout, priester 1" zeide Nero, terwijl een
hatelijke trek van misnoegen zijn gelaat misvormde; Udo.
gelijk zoo even zich in de Latijnsche taal uitdrukkende,
vervolgde met dezelfde kalmte.
• D^ waar men zyn regt verdedigti spreekt de fiata*
vier rondborstig, Csesar! Om aan het verlangen mijner
landgenooten te voldoen ben ik, ondanks myne hooge
jaren en het barre jaargetij, herwaarts gekomen, en hoop
dat ik uw hof niet verlaten zal zander mijn doel bermkt
te hebben.*'
■ Gij zegt dat deze Julius Paulus dood is. Welnu, wij
kunnen geen dooden opwekken, en Rome's raad veroor-
deelt niemand zonder schuld 4 waartoe dan uwe reis aan-
vaard, goede mant"
»6ij ziet mij voor u, Caïsar! niet om een onregtvaar-
dig voltrokken vonnis te herstellen, maar om een ander
43
te voorkomen. Onlangs heeft men den broeder van dien
edelen Bfttavier gevankelijk weggevoerd, en het is om zijn
leven dat ik tt smeeken kom, een leren 'twelk ik voor
aw raad wil verdedigden. De Batavier Ctaudius is een
getrouw bondgenoot van Bome ; bij heeft met de fiatavi*
sche keurbenden Bome''^ veldteekenén op den grond der
Britten geplant, en «ijn bloed gestort véor de eer uwer
wapenen. Thans sucht hij hier in een der kerkers, e^
hem toeft welligt als zijn broeder een omöhuldige dood.
Ik bid u en uwen raadv o OMarl bet gedrag van dien
dapperen kr^gsman gestreng té onderzoeken ; zijn leven is
ons dierbaar, en uw landvoogd in Batatiê moge gemeend
hebben hiermee niUir pligt te lumdelen) maar zeker iv
het dat hij gedwaald beeft."
De jeugdige keizer keerde het gelaat vragend tot een
der Bomeinen, die nevens zijn troon stond, en deze ant»
moordde:
■ Claudins, een Batavier, beschuldigd zijne landgeooo-
ten tot oproer te hebben aangezet 1*^
En Nero zich hietop tot Udo wendende, zeide :
• Wanneer het uw wil is als verdediger voor dien man
op te treden, dan i^ uwe plaats niet hier^ grijsaard I maar
voor den raad, didr zullen wij u hooren. Begeef u dus
over eenige dagen ter paleije, en spreek in *t belang vaa
uw landgenoot ; diiir alleen BuUen wij de beschuldiging
nadet onderzoeken.*'
Nero gaf nu weer te kett&en dat dit gehoor was geéin<*
digd, en Udo zag zich genoodzaakt te vertrekken, zonder
tot dus verre evenmin iets in ^t belang zijner zaak te
hebben ukgerigt als zijne Frietehe medgezellen.
Twee dagen later, toen de avond over de prachtige stad
der zeven heuvelen zonk, bevonden zich onze gezanten
nog immer aan het keizerlijk hof. Met allen die in het
Gouden Huis aanwezig waren, werden zij tiitgenoodigd
een sdiouwspel bij te wonen, op hetwelk geheel Rome
zidi heden zon vergasten. Misnoegd Dver den uitslag
Imuncr zending wezen zij dit aanbod af. De tolk echter.
44
die liun wel gezind scheen, trachtte hen tot andere ge-
dachten te brengen: »Het is geenszins in het belang
uwer zaak den wil des keizers te weerstreven. Nero zal
heden van de tinne des ho£s een schouwspel geven van
de verwoesting van Troje?*'
De Friezen haalden de schouders op, maar begaven
zich toch, zoodra de avondschemering aanving, gevolgd
door üdo, een aantal voorname Romeinen en andere ge-
zanten, naar het platte dak van het Gouden Huis.
Zonderling was het tooneel dat zich hier aan hun oog
voordeed. Nero, in een witzijden mantel met zilveren
sterren gehuld, lag uitgestrekt op een prachtig rustbed,
van tijgervachten en karmozijn-roode kussens met vergulde
kwasten afgezet. Zijne geurende haarlokken war^i gedekt
met de gouden rijkskroon, welke met allerlei bloemen
versierd was. Zyne linkerhand rustte op eene elpenbee-
nen lier met gouden snaren, uit welke zijne vii^ren
gedachtenloos eenige toonen lokten. De rijkgebroosde
voeten des keizers, met sandaalriemen bekleed, fonkelende
van edelsteenen, lagen op een marmeren voetschemel,
ingelijks met kussens belegd van de kostbaarste stoffen
bewerkt. Aan zijne zijde, in eene even achtelooze hou-
ding, bespeurde men eene jonge, schoone vrouw in de
prachtigste kleedij haars tijds, lagchende en schertsende
met eenige harer vrouwen en hovelingen. Deze vrouw
was de befaamde Sabina PoppsBa, vroeger bij het leven
van Octavia de minnaresse van Nero, thans, na den aan
Octavia gepleegden moord, Bome's keizerinne.
Meer en meer werd het dak <•— omgeven van eene fraaije
balustrade, en bedekt met een kostbaren mozaik-vloer,
uit een groot aantal steensoorten bestaande — door ridders,
lijfwachten en dienaren opgevuld. Nog altijd lag Nero
onbewegelijk in zijn zetel, en vestigde 't oog naar den
westelijken hemel, waar de gouden zon langzaam neder-
zonk, om haren schitterenden straalkrans oogenschijnlijk
in de blaauwe baren der Tyrrheensche zee te blusschen.
De donzige avondwolkjes zweefden langzaam in purper*
gloed, die zich terugkaatste op de bekoorlijke wijnheuve-
len, bergen en laurierbosschen met de schoonste schakeriu^
45
^en bloeijende onder den azuren hemel van Italië; als
'Zoovele kronkelende linten op een groen fluweelen kleed,
tleden zich de verschillende wegen voor, welke naar Bo-
me voerden en met lava waren geplaveid.
Het oog van menigeen werd geboeid door het majes-
tueus tafereel dat de marmeren heerschersstad vertoonde
te midden der lagchende valeijeni welke haar omgaven,
doorsneden van den Tiber, die zoovele vruchtbare oevers
in zijn loop besproeit vóór zijne golven zich huwen met
die der Middellandsche Zee. Eindelijk strekte Nero de
hand uit naar de zon, en zeide op tragischen toon :
«Zink vrij neder, o Febusl Aan Nero zal thans geen
licht, het uwe gelijk, ontbreken; hij zelf zal een vuurgloed
ontsteken, die Bome's marmer schroeijen zal als uwe stra-
len de bloemen des velds; gij hebt uwe taak volbragty
o daggod ! weldra vangt de onze aan I"
'Sommige raadsheeren en krijgstribunen, die deze woor-*
den schenen te begrijpen, waren vleijers genoeg om den
vorst minzaam en eerbiedvol toe te knikken ; in het hart
▼an andereu rees een vreeselijk vermoeden op over 's
keizers voornemen. Zij wierpen een blik rondom zich
als zochten zij een middel om het dak te verlaten; doch,
even als in den schouwburg, zag men zich van alle zijden
door wachten bespied; de mogelijkheid was er niet om
te ontkomen, en de minst blijkbare poging hiertoe zou
oorzaak genoeg geweest zijn 's keizers argwaan gaande
te maken, en zich zijne ongenade te berokkenen. Wat
de vreemdelingen betrof, deze zagen elkaftr vragend aan,
bevonden zich in eene onaangename stemming, en zwegen.
Langzaam breidde de slnijer van den avond zich aan 't
luchtgewelf uit ; hier en daar fonkelde reeds eene ster, en
de aangename koelte, welke de hitte van den dag ver-
ving, schiep een dier bekoorlijke Italiaansche avonden, op
welke men zich thans in het rijk genot der verhevene
natuur verlustigt met een gondeltogtje op Tiber of Arno.
Toen het ruime dak geheel bezet was met Nero's ho«
velingen, en zijne vrienden rondom hem geschaard ston-
den, hief de keizer zich op, en tokkelde de lier. In het
oostelijk gedeelte der stad, naar de zijde der Via Tibur-
46
tina, steeg eensklaps eene digte rookkolom boven de bui-
een op. Zoodra Nero dit bemerkte misvormde een verach-
telijke laoh zijn gelaat; hij liet het grijze oog door de
rijen dwalen die hem omgaven, en spraJc toen op drama-
tische wijze korte volzianen, telkenmale met oiterspel af-
brekende :
» Komt gij allen, mijne vrienden I komt ! geene verve-
ling moet de beheerschers der aarde kwellen; verdriJT^i
wij die pijnlijke ^ekte !
» Deze dag is belangrijk, Someinen I Vóór vier honderd
en vijftig jaren ging Bome in vlammen op ; Brennos es
aijne barbaren hadden toen de stad van Bemns in brand gezet.
• Deze gebeurtenis is waardig dat wy haar herdenken;
wij zullen haar feestelijk vieren. Daarom, gij allen I
schaart n rondom mij : Nero noodigt u !
9 Nero verzoekt het n ! Nero, caesar van Kome, ten
* derden male consul en gebieder der aarde I
»Nero, de god der harmonie, ApppUo's mededinger, sin-
gende op lonisohen toon, begeleid door de tiensnarige
citer.
» Ontvangt mijn dank voor uwe komst ! GHg allen gaaft
aan mijne roepstem gehoor ; o mijne vrienden ! gij anlt u
vermaken.
• Nimmer, bij Bome's voortreffel]|ken adel, hg Agenor,
den rijken Qriek, noch Pallas, den wuften vrijgelatene^
smaaktet gij zooveel genot.
»En toch waren die feesten Olympisch ; het ontbrak er
aan nektar noch ambrozijn; de lastige hofdwang werd
verbroken; ;Eelft onze gestrenge Seneca werd vrolijk, en
Burrus danste op 't geluid mijner snaren.
•De slaven schonken den Falemerwijn in gouden scha-
len met voetstukken van porfier en ohrjsoliet, en de kost*
baarste reukwateren besproeiden ons uit de fonteinen aan
de eipenwanden en de vergulde zoldering der pronkzaal.
• Het feest, waartoe ik u noodig, is schoener dan op dien
«vond toen Aglaé van Phalaris, bekoorlijk als de nimfen
van Calypso, zich met ons op de galei bevondf welke de
golQes van den Tiber kliefde.
»Toen trij daar aanlagen onder Aziatische tenten ^i het
47
xMclitfeest voortdaurde tot Febna de sluijers van den nacht
opligtte, en Aurora de wolkgord^'nen open schoof.
• Schoener is ons feest dan op dien dag toen Corbtdo,
de landvoogd der Batavieren, twintig slaven aan de leen-
wen ter prooi gaf, en vnj ons verheugden in den strijd
tnssdien mensch en dier, en de vinding bewonderden om
hunne ketenen, met bloemen omwonden, onkenbaar te
maken.
n Komt [ komt I Gij colt den ondergang van Troje raen I
De brand der barbaren zal op gelijke wtfse gevierd wor*
den ! Bome, het prachtige Bome zal voor n in vlammen
opgaan I*'
STero zweeg; de menigte op het dak nabij Msacena's
toren, welke daaraan grensde, sidderde als espenloof;
een doodelgk Ueek dekte veler gelaat; het oog rigtte zich
naar de plaats van het groote renperk ; ook daar steeg de
rook op. De laatste woorden des keizers ontslnijerden de
'waarheid van wat men naanwetijks dorst vermoeden. Eens-
klapa braken de vlammen nit op twee plaatsen in het
oostelijk gedeelte der stad; de avondwind speelde met de
krullende vuurtongen, en de noodkreten kbnken door de
straten ; ook op het dak smoorde men met moeite de doffe
smarttoonen, welke de angst, over de vrees voor den
wreeden keizer de bovenhand verkrijgende, nit den boezem
wn>ng« Keix/s stem vervolde allen met nieuwen schrik;
men zweeg, en de klanken der lier verdoofilen het gemor
dat hier en daar opging. De keizer vervolgde:
• Vreest niet! Laat mijne slaven u zetels brengen t Ik
heb mij eeoe plaats gekozen nabij Madcena's toren; van
hier heeft men den schoonsten aanblik op de trotsche ko*
ningin der aaide.
1 Van hier zullen wij den vuurstroom het hoofil bieden i
van verschillende zijden zal hij aanbruisen. Ziet! thana
lekt hij den Palatijnschen heuvel «n daar ginds geeft men
de vuurzee vrijheid in de tuinen van Tigellinus*
sNu zal geheel Bome een renperk worden waar binnen
de vlammen alleen strijd voeren tegen marmer en arduin;
zoo vxiegt het den beheerschér der w^eld zich te ver«
maken !
48
• Aan Japiter gelijk, moet hij yaak den bliksem sliiH
geren, en eiken en paleizen verpletteren.
» De nacht valt, mijne yrienden I Thans eerst zal het
tafereel, dat wij aanschouwen, schoon worden I
• De vlammen spreiden de wieken uit, aan een Py-
thon gelijk; zijne vorige tongen lekken de znilen der
tempels I Ziet, ziet I hoe wringt zich de staart van het
monster in doizende bogten ; thans werpt hij zich op ^«
prooi ; zijne klaauwen kronkelend* rookwolken) klemt h^
om de muren der paleizen.
iHet schijnt Bome te omhelzen, maar zijne liefkoadngen
zijn doodelijk voor de bekoorlijke bruid. Hoort hoe de
lu*eten toenemen. De balken kraken en storten met don-
derend geraas neder, vermengd met het gejammer van
vrouwen, het geschrei van kinderen en het kermen van
grijsaards.
y>22iet I nergens vindt men w^kplaats ; men loopt handen
wringend dooreen, als schinmien uit Pluto's rijk klagende
langs de oevers van Acheron en Styx, terwgl hunne scha-
duw zich afteekent op stroomen vuurs.
«Bij den Cerberus, dit is schoon! Nu eens kruipen de
vlammen over de pleinen, dan weer klimmen ao} ten
hemel als slingerende vuurzuilen. Ziet! daar versUndt
de woedende hydra den tempel der maan, gesticht door
Servius Tullius. Hoort I daar stort het dak ineen van
Hercules' heiligdom, dat den naam van Evander ver-
eeuwigde.
»Nu nog eene wijle en het paleis van Nnma valt in
puin naast den tempel van Jupiter, den Standhouder,
beroemd om zijne pracht en oudheid.
• Verheug u, o Yesta! Het element verslindt thans
uwe tempelkroon en de beschermgoden des volks. Het
eeuwig brandend vuur des tempels vereent auch met het
onze, en de marmeren zuilen blakeren tot zij ineen-
storten.
• Hal thans is het schouwspel schoon. Laat ons zwij-
gen en genieten I"
Nero viyde zich in zijn zetel. Bome vertoonde toen
een grootsch schriktooneel. De geheele stad was in een
49
oogverblindende lichtgloed gehnld, zoo als Napels soms
door den verwoestenden Yesnvins. Woedend grepen de
vlammen rond, en zwierden over de marmeren daken. De
jammerende burgers, zich reppende om have en goed te
redden* waren elka&r tot hindernis in de vlugt ; vergeefs
zocht men zich met het zwaard m de vuist een weg te
banen, om het vuur te ontvlugten, of een pad te vinden^
dat hen op nieuw in hetzelfde gevaar bragt. De verwar*
ring vervulde aller hart, en in stee van de goederen aan
't gevaar te ontrukken, bragt men ze van het eene bran-
dende gebouw in 't ander ; eindelijk was men slechts op
eigen lijfsbehoud bedacht, terwijl menigeen met zijne
dierbare betrekkingen, die men uit het albedreigend vuur
poogdé te redden, in de vlammen omkwam.
Nero had reeds vroeger meer dan eens, den wensch
geuit; »Met mijn dood verbrande de wereld, ja tijdens
mijn leven nogi'* en zag thans zijn verlangen, om Bome
in vlammen te zien opgaan, bevredigd. Hij verlangde dit
om, zoowel 't antiek aanzien van vele gebouwen en de
kromte der straten te doen verdwijnen als om ruimte te
hebben tot uitbreiding van het Gt}uden Huis, en vooral
om het genot te smaken van eene voorstelling der ver-
woesting van Troje en van Priams droevig lot. Daarom
had de dwingeland een groot aantal brandstichters gehuurd,
om zich op eens in verschillende wijken der stad te versprei-
den, hunne fakkels in de huizen te werpen, en andere
booswichten hiertoe aan te sporen. Menigeen vond eigen
bedienden op 's keizers last met brandstoffen zijn eigen-
dom aan de vlammen ter prooi geven. Niemand dorst
uit vrees voor den gekroonden beul dit tegengaan.
£n terwijl dit tooneel der verschrikking in Bome plaats
greep, zaten Nero en Poppaea, benevens het grootste deel
hunner hofhouding, nog steeds op de tinne van het paleis,
verlicht, door het vuur, dat rondom hen woedde, en hunne
prachtige kleederen en blinkende heimetten deed schitte-
ren. Naarmate de verwoesting der stad en de angst der
toeschouwers rondom Nero vermeerderden, nam de uit-
drukking van vreugde toe op 't keizerlijk gelaat. Thans
hadden de vlammen het kostbaar paleis van Mecenas
IL 4
50
; bijna yemietigd ; nog stond het hecht geboawd koepeldak
op de zailen, die het zoovele jaren schraagden» en waar
aan de beitels der beroemdste Grieken hadden gewerkt;
een hevige slag verdoofde voor een oogenblik alle jam-
merkreten en het geknetter der vlammen; het kostbaar
dak stortte neer, en doofde den oceaan van vnor, doch
alleen om hem spoedig weer met meerder kracht omhoog
te doen rijzen, en zijne vlammende baren voort te stnwen.
Nero» door dit voorval getroffen, hief zich op» en riep
hride, terwijl hy driftig de lier tokkelde :
»6een amphitheater, mijne vrienden! vertoont o&s
zooveel schoons ; thans stort Maecena's paleis in» de vlam-
men verteren de laurier- en olijfbosschen in zijne tninea
en slorpen het water der fonteinen 1
■ De koperen zailen en vergalde voorportalen storten
neSr, en smelten tot een ; zij vormen eene onbedwingbare
metaal-zee, gloeijend en brcdsend voortrollende naar den
Tiber» die 't brandend Bome terugspiegelt.
V Niets weerstaat het geducht element, dat mijne hand
in werking bragt ; porfier en marmer, jaspis en agaat,
standbeelden en triamfzuilen, goddelijk van oorsprong,
alles keert tot puin !
n Het vuur gehoorzaamt mij ; de noordewind zweept de
vlammen gelijk eene bende tijgers eene kudde grazende
geiten.
• De vuurgloed kookt en brult als Jupiter's donder,
wannen die boven het gebied des zeegods losbredi^t.
sVaar thans wel, trotsche keizersstad! vaarwel, prach«
tig kapitool l Uwe muren zagen Bome's grooth^ : ziet
nu haren ondergang en Nero*s magt I
» Aanschouwt de golven des Tibers en die waterleiding
van Sylla! Gelijken zij geene bruggen van gloeiend
metaal- erts over den zwarten Cocjtus ?
' Valt I gg koepek en daken ! Hoe volgt gij mijn wil !
Overal knettert de vkm, overal zengt de gloed ! Bome,
Bome! met welk een glansrijken diadeem hebt gij uw
hoofd gesierd I
M De verwonnen tijd zal, volgens eene spreuk uit de
Sybillijnschc boeken, aan Bome's voeten sterven ! Dit
51
oogenblik it daar; thanis vefg^t binnen eenige uren wat
vele eenwen niet zonden vergruizen.
»Het sehouwftpel van een brand is bet schoonst in een
donkeren Aacht ; dé smart des volks deert ons niet T
Nero £ette zioh neeri en wenkte zijn gunsteling Bur^
rus, zeggende :
• Neem dè' kroon van myn hoofd; de bloemen verflen-
zen door den rook. Zie eens, Burrus! er kleeft bloed
aan mijn gewaad { Bloed I De boozen houden van deze
kleur; wreedaards n^asschen er de handen in; wanneer
er bloedvlekken op mijn keizerlijken mantel zijn, moet gy
ze uitwisschen, Burrus I met het sap van druiven, ge*
teeld op 't eiland Creta.
s Hoort die jammertoonen ! zij breken mij het hart I
Ziet gij die geesten rondom mij zweven? Wie zifn ze?
Mijne moeder! Octavial Britannicusl — ha» ha, ha!
Dwaas die ik ben I de dooden deelen niet in onze vreugde
wanneer die de smart is van anderen.
i>Wee vde zich verheugt in de angstk^ten zijner slagt-
offers ; tneï) moet weenen met de droeven, of het leed
vergeten dbor énaf enspel en zang !
nEotne vindt hare regt vaardige straf, want zij geeft
wierook aan Jupiter en aan Christus. Nero alleen moét
haar god zijn I
»Ik zal Rome op nieuw in luister herscheppen, maar
het kruis Worde verbrijzeld onder hare puinhoopen. G-eene
Christenen ihéër in mijn rijk! ze zullen ons in de am-
phitheaters ten spel verstrekken!
• Boine' wreke hare ramp op hen! Komt, mijne vrien-
den I kom Poppèsal Laat ons het leed dezer stad ver*
geten onder *l genot eener verfijnde weelde.
» Slaven I draagt mij naar mijn paleis ! Sporus I breng
mij magnolia en rozen van Saron ; sproei reukwateren en
steek wierook aan ; de Stoom verstikt ons hier, en de
geur van amber en rozen is zoet I'*
Nero zonk a^emat in den zetel; men droeg hem naar
eene der zaleü van het Gouden Huis. Somber en zwij-
gend volgden zijne hovelingen, weenend het oog slaande
op de door vlammen bedekte stad, heimelijk de goden
52
biddende, het rijk van dezen ontzinden dwingeland te
verlossen.
De laatsten die het dak Terlieten waren twee mannen
in Friesche kleederdragt en een Batavische bard; hun
gelaat droeg de duidelijkste kenmerken van verkropte
woede ; hun oog fonkelde van verontwaardiging ; eeo
dier mannen balde de hand tot eene vnist, en zeide:
• Dit is dus onze bondgenoot, Malorixl Vloek over
hem; en dit volk duldt lafhartig deze verdrukking?'*
• Stil, mijn vriend!'* zei de bard üdo; «laat ons liever
trachten den dapperen Olaudius te redden I'*
Het drietal verliet het dak, en bood aan om in de al-
gemeene verwoesting hulp te leenen ; men sloeg dit aio-
bod af, het was niemand veroorloofd het keizerlijk paleis
te verlaten.
De brand, op 's keizers bevel ontstoken, duurde zes
dagen en zeven nachten. Drie wijken van de veertien,
in welke Bome verdeeld was, waren geheel vernietigd:
vier hadden veel geleden. Groot was het aantal huizen
en tempels dat voor het vuur bezweek, en onberekenbaar
waren de schatten, oudheden en Orieksche kunstwerken
in een tijdvak van zeven eeuwen bijeengezameld, en thans
in zoo weinige dageh vernield. Onmiddellijk begon men
't a%ebrande deel der stad, prachtiger dan ooit, te her-
bouwen, en Nero's paleis te vergrooten binnen hetwelk
een beeld des keizers zou worden opgerigt, dat, als een
andere colussus, de hoogte van drie honderd voet moesX
bereiken.
Zoo wreed Nero geweest was gedurende den brand,
zoo hulpvaardig toonde hij zich nu voor 't verarmde volk,
dat op het veld van Mars, in de gebouwen van Agrip-
pina en de tuinen van 't keizerlijk paleis werd verpleegd.
De prijs van 't graan werd lager gesteld, en de eerste
behoeften in grooten voorraad van Ostia aangevoerd.
Noch het een noch het ander bleek echter in staat om
's vorsten wreedheid te bewimpelen. Weldra wist geheel
53
Rome, dat Nero den ondergang van Trojê had willen
voorstellen, en de ramp der stad en de ellende der be-
woners met zang en lierspel gevierd had. Men vloekte
den geesel der Romeinen wel nog niet openlijk, maar
smeekte in stilte de wraak der goden over hem af..
"gaaaBCc!^»-
xm.
De Raad.
AlfGIOLINA
mEm Wvca t«I tu ratm, g«w(jd amm 4cmb itsAt,
Sondt gü op ééMB dac betocdlan act ▼•naad?
Hcan, 'c kaa Biat BM|alQk iUb!
LIONI.
Ik kak faMMf gakoord. U^n aifwaaa waa icgroad,
Sb Ik karkas ia « kat koofd vaa 't aadTcrkoBAl'*
Mr. J. TAN LINNIP, (Marlao PAllcro, ka kadrijf.)
In den regten zin des woords moet het een indruk-
wekkende aanblik geweest zijn, om Bome's raad, de be«
schreven vaderen, vergaderd te zien in de dagen vau
Augustus, toen de vader des volks, met ongeveinsde
liefde voor zijne onderdanen bezield, naar billijkheid oor-
deelde over regt en onregt, en Bome's grootste redenaren
de beschuldigde deugd verdedigden tegenover de gestrenge
regters, wier achtbare gelaatstrekken en zilverblanke haar*
lokken aller gemoed met eerbied vervulden, en den uit-
lander zooveel ontzag inboezemden, dat zeker vreemd
vorst voor den raad neerknielde, getroffen door dien eer-
biedvollen aanblik.
De dagen van Augustus waren voorbij ; vooral de re-
geringen van Tiberius en Caligula hadden den raad
u
alle acbtfaoarheid ontoooiep, en th^s was deze niet veel
meer dan eene vergadedrüig van vleijers en karaj^terloozen,
sidderend voor den wreeden meester. Zelfs de gestrenge
Seneca boog zich naar den wil zijns keizjerlyken leer-
lings.
De achtingy waarin Bome's raad weleer deelde, was ver-
vangen door bange vreeze, wijl de keizer er geheel het
ligchaam en de ziel van uitmaakte; geen Maecenas zou
het gewaagd hebben, Nero als aan Augustus toe te roe-
pen : » sta op toch, o beul !**
Hoezeer de Bomeinen en de volken, die voor hen het
hoofd bogen, ook sidderden voor Nero en zijne handlan-
gers, onverschrokken en vastberaden stond, tien dagen
na den brand, een grijsaard voor den raad in priesterlijk
gewaad, en verdedigde, met Batavischen tongval in de taal
van Bome, zijn vriend en leerling, den geliefden Claudius,
die zich later den eervollen bijnaam van Civilis (Burger*
vriend) zou waardig maken. Naast den vreemdeling, die
niemand anders was dan de bard Udo, stonden de beide
Friezen Malorix en Yerritus, die tevens de verdediging
hunner belangen aan Udo hadden toevertrouwd.
Nero's begeerte, dat ook het kapitool eene prooi der
vlammen mogt worden, was niet vervuld ; nog stond het
ddar op de grondvesten door Tarquinius den Ouden ge-
legd, en als de feniks uit zijne asch herrezen, toen eene
misdadige hand het trotsche gebouw, onder SyUa's be-
stuur, in vlammen zette ; het was nog dezelfde marme-
ren zaal, getuige van Bome's vroegeren tqenemenden
luister, waar binnen Nero en zijne wereldbestnurders raad-
pleegden. De blik des keizers verried bevreemding over
het stoutmoedig voorkomen van den Batavischen priester.
Nero had zich een uitvoerig verslag doen geven van de
beschuldiging tegen den Batavier Claudius; de keizer
zelf ZQU uitspraak doen over diens schuld of onschuld.
Na eenige oogenblikken toevens gaf Nero aan Udo een
wenk om te spreken ; en met vaste stem» waaraan een
zeventigjarige leeftijd de welluidendheid niet had kunnen
ontnemen, ving Udo dus aan :
9 Gij ziet in mij, beschreven vaderen ! den gezant van
55
een vrij en dapper volk, die het zich tot taak stelt de.
laatste dagen zijns levens te kenmerken door eene daad»
bem door zijne waardigheid onder de Batavieren, wjer
godsvereering hy helpt besturen, voorgeschreven. Noch
de winter van bet noorden, noch die mijns leveQs hebben,
mij en deze mannen teruggehouden, om eene zoo verre
reize te ondernemen, Aan uw hof, o caesar I werd mij.
oene gastvrijheid verleend, wedyverende in gulheid met
die myner landgenooten. Men schonk mij gelegenheid,
om Bome's grootheid en 's keizers magt te bewonderen^
maar ik mogt daarom mijn doel niet uit het oog verlie^.
zen* Door den vorst naar den vollen raad verwezen,
aarzel ik niet m\j, namens mijne landgenooten^ op uwe
regtvaardigheid te beroepen.'"
Nero gaf een teeken met de hand, aanduidende dat
Udo met spreken mogt voortgaan.
»De Batavieren en hunne stamvolken, beschreven va-
deren I vorderen de trouwe nakoming van de verdragen,
door hunne voorouderen met Bomers gebieders gesloten.
Nadat Julius Cassar met zijne keurknechten ten tweeden-
male den Bhenus was overgetrokken, en Sikamber en
Usipeet voor zijne veldteekenen vlugtten, zonden ook
onze vaderen gezanten aan uwen veldheer. Hun leidsman
was de onverschrokken aanvoerder Kattenwald : deze bood
den vreemden krijgsheld, uit naam der zijnen, vrede en
vriendschap, en Julius Caesar reikte hem ten bondzegel de
hand. Hij erkende de Batavieren als een vrij volk, en
nam hen als broeders en vrienden aan, zonder eenige
schatting, maar onder belofte hem moedig met hunne
wapenen bij te staan. Nimmer, o csssar! is deze over-
eenkomst door de volken van Bataviê geschonden.
• Geschaard rondom Romers veldteekenen, volgden zij
den veldheer naar Britanniê» waar zij de eerste blijken
gaven hunner dapperheid en trouw.
• Gedachtig aan het verbond, dempten zij het oproer
der Eubronen en hunne eedgenooten ; zij wonnen vour
liome den vrede !
»Ook waren het de Batavieren, die Julius Csssar over
Pompejus hielpen zegevieren, toen zij in volle wapcnrus-
56
ting over de Segro zwommeiiy het leger van Pompejos
insloten, en tot onderwerping dwongen.
• Griekenland bewonderde hnn moed» de vlakte van
Pharsaliê weergalmde van hun krijgsgejuicli, zij waren het
die ook dikr de zege beslisten. Toen in het heetst van
den strijd Pompejus' ruiters onzen linkervleugel naderden,
om het heir te omsingelen, rukten de Batavische cohor-
ten op hen aan, en wondden Csesar's tegenstanders in 't
aangezigt. Zij vreesden onze onverschrokken mannen, en
bedekten zich het gelaat; om 't voor schending te hoe-
den. Zoodra zij wilden vlugten werden zij door de
Batavieren ingesloten ; de overwinning was volkomen !
■De zandvlakten van Egypte, beschreven vaderen! ge-
tuigen niet minder van der Batavieren trouw: zij baan«
den Caesar den weg naar Alexandrië. Grermanen en Ba-
tavieren, te paard eene rivier overgezwommen, dreven de
Egyptenaren voor zich uit als de storm de dorre her6t-
bladeren, men sloeg eene brug over den breeden stroom;
niets weerhield ons, en uw veldheer was heerscher over
Egypte I
«Geheel het Oosten weerklinkt van hun krijgsroem;
uw vergode Augustus vond in onze vaderen den hechtsten
steun tegen Antonius, en als lijftrawanten beschermden
zij hem tegen alle gevaar.
vDrusus streed met de onzen tegen de Germanen, en
deze jeugdige krijgsheld gaf in hunne armen den geest:
Germanicus was onze vriend en beschermer. En is het
niet vooral door der Batavieren moed dat hij Varus en
de legioenen wreekte? Was het niet Earibald 1) die
zijne heldhaftigheid met het leven boette, toen liij de
Wezer overzwom, en onder een pijlenregen der Cheros-
ken den geest gaf?
»Uwe geschiedroUen melden den roem der Batavieren
en hunne stamgenooten ; uwe voorgangers eerden de ver-
dragen met dit dapper volk gesloten; als bondgenooten
en vrienden kwamen zij ninuner in hun pligt te kort.
1) De naam Karibald, by de Bomeinen Cariovalda» zeide sooveel als
Karel de êtwimoecUge. Dit bald ia nog over in ons baldadig, en ba
bold (stoatmocdig) der Engelscbcn.
57
V Bome daarentegen verbreekt thans den band des vredes,
en vervult aller hart met verbittering en wraaklust. Im-
mers de dapperste Batavieren sterven onschuldig den dood;
niet als strijders met de framee in de vtiist, maar alsof
zij wetbrekers waren en moordenaars, die op de openbare
strafplaats worden teregtgesteld."
Nero verhief zich van zijn zetel, wierp een gestrengen
blik naar den spreker, en zeide:
• Niet zoo stout, vreemdeling I men zegt hier niet wat
men wil!'*
• Maar wat men moet^ o caBsar! Bezwijk ik in den
kamp voor vrijheid en regt, welnu, mijn levensdag daalt
ten avond, en mijne afgestorven vrienden toeven mij bij
onze goden in Walhalla. Gij zelf, o caesar! waart ge*
tuige van der Batavieren trouw toen uwe keurbenden
zegevierend uit Britanniê terugkeerden, en men hun het
grootste deel der overwinning was verpligt.
»Ik sal u, o beschreven vaderen ! niet vergen mijne
gegronde klagten over den vroegen dood van onzen bra-
ven Julius Paulus te hooren, noch eenige verwijtingen
over diens onregtvaardig vonnis, 'twelk zijne beschuldigers
mogen verantwoorden ; maar ik wil mij alleen beroepen
op uwe vriendschap voor de volken van Batavië, en u
bidden om 't leven van den hoofdman Claudias, die nim*
mer uw vijand was, maar altijd onder uwe dapperste
strijders werd geteld.
• Een tal van jaren droeg hij uwe wapenen; in Britan-
niê vocht bij alléén tegen eene bende woeste Siluren, en
verloor in dien strijd het linkeroog. Dit verlies was tot
dusver den hoofdman uwer Batavische keurbenden een
waardig zegeteeken, doch, thans is het hem, die in ke-
tenen geklonken in den kerker zucht,* niets meer dan
een bewijs hoe zijne trouw met ontrouw wordt beloond !"
De drift der jeugd scheen in den grijzen priester terug
te keeren, en zijne woorden te bezielen. Eenige raadsleden
zagen den keizer vragend aan ; Nero's oog rolde dreigend
rond; Maloriz en Yerritus, die Udo niet verstonden,
maar aan zijne gebaren en de uitdrukking van zijn gelaat
begrepen wat hij sprak, beantwoordden 's keizers blik op
58
gelijke wijze. Nero, nog meer verstoord dan zoo even,
riep op wrevelen toon :
n Ik wg u> grysMrd 1 vergeet niet tot wien gy spreekt,
en bedenk waar ^ ^t; sboo ni^t, wij ^wer^n by onze
keizenkroon, dat wij u alis qw vriend toi^ton^ in ketenen
zullen doen slaan T'
nAarasel ditn daarmee niet, o c^pfurj mafu- besef dat de
Batavieren gedochte wrekers zijn; dat ik hier kwam om
den hun 900 dierbaren Clapdius uit de kaken des doods
te redden, en hem» als het onweêrsprekelijkst bewijs
^üner onschuld, naar 't land onzer yaderen terug te voe-
ren» ten einde tot zijne vij^pden te kuni)eQ zeggen : » Ziet !
de raad oordeelt nafir billijkheid en regt; hpe listig uws
aansliigen ook wgren, Cl^udius' trouw beefl gezegevierd!
■ Bedenk tevens, o casar I d^t de^e mamien hier kwa-
men met het eerbiedig verzoek om den grond, bun door
de goden toegewezen, vrij te mogen bebouwen, en de
vrnobtqn te jjukken van npe^te vl\jt en zweet, zonder
daarin door de wapenen ^wer cohorten verhinderd te
worden, zonder hunne dochteren geroofd te zien, hunne
oude lieden geslagen en hutten en graan verwoest; tei^
der Friezen langmoed^heid niet door hunne regten aan te
randen. Wi}t gij gijzelaars voor aU.e^ trouw en vriendschap
aanBome, welnu, men zal ze u leveren; men acht mij in
Bataviê als een der oudste barden ; ik heb de gehei-
ligde eiken met mij zien opgroeijen, onder hun loofdak
als knaap gespeeld, maar ook al^ grysaard en inarkge-
noot ov^r de belangen des lands a^Mi den voet hunner
stanomen beraadslaagd, terwijl 49 heilige stammen der
goden door het gebladerte fluisterden. Men eert en bemint
Udo in het land zijner vrienden ; maar hij wil allen vaar-
wel zeggen, en verre van den grond zijner vaderen den
dood toeven, zelfs in ketenen zuchten, wanneer de bloem
onzer dapperen slechts niet wofde opgeofferd aan de
luim der landvoogden of hunne trawanten. Kan het
yerdedigen der onschuld Claudius niet redden, Iaat het
dan mijn pmeeken zijn, en werp mij in zijne plaats bin-
nen de mnren vi^ den kerker V'
De eerw«^urde priester was op den mozaik-grond der
69
raadzaal peêrgekpieldy en hief de handen smeekend naar
de raad^heeren op ; hij besefte di^t de yerd^diging vt^u
Claudius en de regten der Bai;aYieïen en Friezen het
gemoed van een ^ero aleobt^ in drift en woed^ d^^
ontvlammen. Werkel^^k spb^en het gedrag dea gnj^a^rd^i
die 't blaaiaw g^yo^lyol oQg in traden na^ den keia^r
ophief, e^n beteren iiidr^k te paaken dan s^iJQQ vfijmoe^
dige taal van zoo even. De beide Friezen echter bleken
verontwaardigd over UdQ'a vernedering; sy non^n eene
dreigende houding «an, en Malorix \^\ de hand op Udo's
schouder, ia ^ijne landta^ i^jti^epende :
• Priester, hoel gg kw§U voor Y|?eepttde yerdrukkers?
Laat ons Claudius wreken» en m?ie «ti^ijdeis in naf^m vi^n
Wodan te. wgpen roepen!
De fiomeinen verstonden d^ Friezen niet; \J4o schudde
zwijgend bet hoofd, en rees langzaam ppi in afwachting
yan eenig antwoord. {lindelyk nam de ponsul C. J^s^
canius Q^sus een gesphrift van de tafel, doorzag bet
vlugtig, en zeide :
• Qij hebt u beroemd» Udo I op de trouw van uw
vriend Claudius aan Bome, Gij beweert dat de prefect
der Batavieren hem heeft af^ngekla^gd zonder grond; u,
zoowel als dien Claudius ontbreken bewijzen» om Capi?-
to's aanklagt te ontzenuw^; de raad ?al echter, uit
liefde tot den vredci uw moedigen landgenoot s^yn woord
^el willen schenken als onderpand voor 't leven van dien
hoofdman Claudius; mn^x de teruggave zijner vrijheid
nimmer I" Nero bevestigde deze uitbraak door een drif?^
tigen z^raai met den soepter.
9 Een leven zonder vrijheid is bij de volken v^n Bataviê
erger d^m de dood!" riep Udo opstaande in weemoed
uit. fXiiever sterven zij onder de verdediging van schild
en erfgrond. Maar op welke beschuldiging* consul t
bouwt Capito ^yne aanklagt tegen onzen dapperen vriend?"
De consul antwoordde op vastberaden toon:
vWy hebben de zekerheid, dat eenige Batavi^rem in
een uw^r geheiligde wouden aan den mond van den übe*
nus eene zamenzwering hebben gesmeed tegen {tome's
keizer. Aan het hoofd daarvan bevond zich de Batavier
60
Claudius, en op 't graf zijns vaders zwoer men den eed
om tegen de Bomeinen, als dwingelanden en verdmkkers,
de wapenen aan te gorden, plegtig belovende het lev^
van Jnlins Pauins, die reeds als verrader is gestraft, te
wreken. Deze eed werd voora%egaan van gebeden en
en offeranden aan uwen Grod Thor bestuurd door een der
dmlden en de wigchelaresse Yelleda. De deelgenooten
aan dit verraad zijn tot heden verschoond, en alléén hnn
hoofd is in ketenen naar Bome gezonden om uw landge-
nooten op nieuw blijk te geven van Bome's grootmoedig-
heid en vriendschap. Welnu, priester ! is ook dit logen?
Heeft 's keizers prefect Capito dit voorval den raad mee-
gedeeld op enkel vermoeden of uit persoonlijken haat?**
Udo zag onbeschroomd in 't rond ; thans eerst werd
het hem duidelijk waarom Claudius was gekerkerd. De
vrijheidlievende Batavier besefte niet dat de achterdoch-
tige Bomeinen als verraad konden aanmerken 'tgeen de
inhoud hunner verdragen met Bome veroorloofile. üit
kracht van 't voorvaderlijk verbond, met den Bomeinschen
werelddwinger Julios Csesar gesloten, had men dien
avond, als 't ware, deze, van hunnen kant ongeschonden
overeenkomst onderling hernieuwd en bezegeld. Men had
gezworen 't onregt te wreken ; als vrije mannen 't juk
der verdrukking niet te dulden, en aan 't toenemend ge-
weld paal en perk te stellen, geenszins vermoedende dat
een van Capito's trawanten zich in den natuurtempel der
goden verschuilen zou, om te bespieden wat bij hunne
offers verrigt en gesproken werd. Van zijne onschuld be-
wust, aarzelde Udo niet rondborstig te verklaren :
»Ik zelf, beschreven vaderen! was de priester, die dit
offer bestuurde, en wat door mij en mijne vrienden voor
't oog der goden gesproken werd, herhaal ik hier even
vrijmoedig voor Bome*s raad. De goden gebieden hunnen
kinderen, zoo men hun onregtvaardig leed doet, eene
regtvaardige wraak ; de Batavieren verdedigen met het
leven hun hoogste goed, hun éénigste rijkdom: de vrg-
heid! Zij haten verdmkkers en boeljen, en kwijten Bome
de bloedschuld van den braven Julius Pauins niet vrij,
maar herinneren den keizer het verdrag, met de Bata-
6]
vieren gesloten. Zoo dit verdrag wordt geëerbiedigd,
dan zijn en blijven wij vrienden en broeders; verkracht
men het, wij worden vijanden en wrekers; dit willen de
goden, dit is ons ten pligt opgelegd, dit hebben wij ge*
zworen bij onze zaligheid in Al&dur's heldenzaal, en
deze eed vindt weerklank zoowel in 't hart van den dar-
telen knaap als in dat des a%eleefden grijsaards T'
Hadden de wenkbraaawen des keizers zich vroeger
reeds boven den onvasten blik zaamgetrokken, toen Uda I
Claudios verdedigde, thans welfden zij zich aanmerkelijk
lager over 't fonkelend oog, dat zich dreigend op den
grijsaard vestigde ; een bloeddorstige glimlach trok Nero's
lippen geweldig zamen, en nu een wenk aan zijne lijf-
wacht gevende, riep hij in hevigeu toorn uit :
» Neemt dien man gevangen I Gij hoort het; hij is een
vijand van den staat. Bij Jupiter en al de goden !
voort met hem; niemand spreke aldus ongestraft tegen
Rome's beheerscher! naar den kerker I"
Eenige krijgslieden schoten toe. Udo stond daar kalm
en onbevreesd, even als die oode grijze priesters en op-
perhoofden op Bome's marktplein toen Brennus de stad
verwoestte, en de Senonen deze achtbare mannen ver-
moordden. Udo duwde de beide Friezen, die de framee
verdedigend boven zijn hoofd hieveui terug, en zeide op
nadrukvoUen toon:
• Gij noemt verraad en zamenzwering wanneer men zegt
wat het hart gevoelt en het hoofd denkt! Het is dus ver-
raad wanneer men zich beroept op gesloten verbonden en
op den aard onzes volks? — O vrijheid mijns vaderlands,
^^ SiJ gezaligde vrienden ! weleer gelukkig in haar bezit,
zoo worden uwe diensten door den vreemdeling beloond.
Ik kom spoedig tot u I Malorix en Yerritus verdedigt mij
niet, dringt niet verder aan op 't bezit van eenige stukken
gronds, weldra zal men den Friezen al hun grondgebied
ontnemen. Gaat naar Bataviê, boodschapt wat gij zaagt,
en laat de goden spreken over de taak van onze zonen
ter herstelling van de bevlekte eer onzer vaderen !"
» Al spels genoeg!'* bulderde Nero. » Bundeldragers! wach-
ten! voert hem van hier: andere belangen vorderen onzen tijd!"
«2
Een ^enk van den moftai^h wds genoeg om Üdo in ke-
tenen te doèh ftltiiten, en uit het kapitööl te verwijderen.
Malorix en Verritus^ wie dit bevel niet gold, zagen dat
het vergeeftch zou rijn den priester aan de handen der
wachten te ontrukken. Zij sloten de lippen vast op elka&r,
do<sii Wat dé mond niet sprak, verried hun blik; meer-
malen omhelddeh rij üdo met aandoeningen van smart en
deelneming, waéürvèK>r vèfbeten woede en gramschap ras
verdwenen, tot 's keizers herhaald bevel hieraan een einde
maakte. Men voerde den grijsaard weg, gevolgd door
de Friesen, die kreten slaakten van verontwaardiging en
wanhoop, zoodra de breède deuren des kerkers rich
sloten aehter hun eerbièdwaardigen, vrijheidlievenden
reisgenoot.
XIV.
De Mafflertlno.
■Het Chrirteabloci sadM laaca te Btratt».
Het omdoDf, 19 oitgelatcn,
Venehooat liifer otaderAoB notk jeosd.
'k Ut, cmiti al wat kier TcvUlflea
De vrcedkeld aaakttet, kiu ca M,
IhBKSnM(MafM.)
Nd^maals geleiden wij den lezer naAr de gedachte
ataatsgevwftgeiite der Bomeinen, doch thans naar een
minder herbergzaam vertrek dan dat waarin wij Thusnelda
en Thttmelic, tijdens hunne gevangenschap, bezochten.
Bome beleefiie de bloedige dagen van weleer, toen de
68
bnrgerkrijg biimen hare nkiiren woedde» De Mamertnio
was met slagtoffers yan Nero's bloeddorst opgevuld, en
honderde ongelokkigen stierven aan 't martelkmis of door
't zwaard des benls op de pninhoopen der verwoeste kei^
zersstad.
Verplaatsen wij ons eenige dagen na Udo's mannelijk
gedrag Voor Botne's raad in den Mamertijnscben kerker,
en dalen wij af in een dier sombere holen, waarin de
herinneringen aan Jognrtha en anderen voortleven als
zoovele geesten uit het grijs verleden, die tosschen deze
naakte wanden, na tal van eeuwen» den bezoeker nog
schijnen toe te fluisteren : s Hier leed ik !'' De zoon van
lateren tijd beschouwt de zwarte muren met eerbiedvoUe
halvering, en betast de zware ijzeren ketenen en hand-»
boeijen, waarin de polsader angstig sloeg i^an de onge-»
Ittkkigen wie zij van de gulden vrijheid afsloten, tot de
beslissende doodsdre te skakte.
De kelder waarin wij cms bevinden, €fn welks gewel-
ven uit duifsteen zijn opgemetseld, ontvangt het weinige
licht dat den gevangenen geschonken wordt, door een
klein met traliën gedekt boogvenster, uitkomende aan
de achterzijde van het kiq)itooI^ aan welks voet de Ma-
mertino gebouwd was, alsof de magtige raad van Bome
en de alomgebiedende scepter des keizers hierdoor wil*'
den aantoonen hoe diep vernederd nf waren» die in deze
vreeselijke staatsgevangenis 't leven rekten, en hun be-
staan voortsleepteo, als 't ware met den voet der mag-
tige wereldbeheeracfaers op den nek, wanneer de raad in
het prachtig gebouw op den Capitolijnséheil heuvel ver-
gaderd was, en uitspraak deed over vrijheid, goed en
leven*
De weinige zonnestralen, doof de vensterstaved gebro-
ken, zijn slechts ten deele in staat om de duisternis uit
dit eUmdig verblijf te verdrijven, welke vergroot wordt
door de reusachtige, uit rotssteen gebouwen zuilen, die
het licht beletten verder in *t gewelf door te dringeti.
Weinig is er dat onze aandacht in deze woning des leeds
zou kunnen boerjen, of het moesten de zware ruwe tafel
wezen, waarop oene waterkruik staat^ en eenige brooden
64
liggen of wel de ongevormde zitbanken, het breed ge-
vlochten scbild van Batavischen vorm, en de baffelhaid
daarnevens ; doch hoezeer deze voorwerpen ons ook het
beklagenswaarde lot van den gevangene, die hier 't leven
slijt, aantoonen, hij zelf is er een meer sprekend bewijs
van, en vraagt vooral onze opmerking.
Zijne forsche gestalte^ ondanks het kwijnend kerker-
leven nog niet gebogen, verraadt duidelijk den zoon uit
noorder-luchtstreek, gelijk zijne welgevormde gelaatstrek*
ken, de diepe zwaardhonw over 't linkeroog, dat daar-
door geheel' verloren is, en de ijzeren stormkap ons den
krijgsman voorstellen, die gevaren tartte, en met het
zwaard in de voist vijand en dood verachtte. Een naanw-
slnitend kleed van geitenleder en een linnen rokje zyn
de eenige bedekselen, welke de gevangene draagt, on-
danks de ongezonde vochtige lucht van dit kerkerkot.
Een breeden gouden gesp, welke den lederen gordel om
de middel sluit, schijnt zelfs voor aanzienlijke afkomst
en hoogen rang te pleiten, en de zware boeijen, om de
beide polsen, met de keten daaraan, doen zien hoe zorg-
vuldig men hem bewaakt.
Deze man, die ons door zijn krachtig ligchaam, het
verlies van een oog, terwijl vuur en moed nog in 't
overgebleven fonkelen, en een verachtenden glimlach die
op zijne lippen speelt, als een gekluisterde Hannibal of
Sertorius voorkomt, is niemand anders dan de Batavier
Claudius, de broeder van Julius Paulus.
De gekerkerde krijgsman, tot heden in peinzende hou-
ding aan de tafel gezeten, werd thans door een hartver-
scheurend angstgeschrei, dat van het Forum tot hem kwam,
opgewekt. Driftig verliet hij de zitbank, sloeg den blik
naar het venster, en sprak tot zich zelven:
» Al weer die ongelnkkigen, weer die vreeselijke doods-
kreten, die mij uit zoete herinneringen aan vaderland en
dierbare bloedverwanten opwekken. Eén jaar reeds I één
lang rampzalig jaar geketend, beroofd van vrijheid en het
genot om den gouden Sol of den blaauwen hemel van dit
land voor eene wijle te mogen aanschouwen. O Nero!
Capito ! Labeo I Uwe namen zullen de strijdleuze zijn
65
mijner wraak I Uwe namen storten mij de wraakdorst in het
hart, en wekken de zacht tot leven, schoon het leed den
dood zon doen wenschen ! Leven ! regtvaardige goden, ja I
leven voor de vrijheid van hen allen, het juk der over-
weldigers verbreken ; moge dit mijne taak zijn waimeer het
uw wil is mij van deze ketenen te bevrijden. Konden mijne
landgenooten mij slechts verlossen! Maar het magtige
Bome is hun moed te sterk. Brunildal mijne Brunilda!
w^elligt koestert ^j reeds een blozenden knaap of eene
blonde dochter aan uw liefdevol hart, verre van den va-
der, die het dierbaar pand onzer liefde den welkomkus
in dit leven niet op de lippen mogt drukken. Alligt leert
ge het kind reeds den zoeten vademaam stamelen op onze
heuvelen, en besproeit ge zijn 'gelaat met tranen, wanneer
bet vragend de schoone oogen op u slaat alsof het zeide :
»i>Komt vader mij niet omhelzen?""
»De gedachte aan u, mijne geliefden! en aan ons dier-
baar vaderland, is mij zoete balsem in de wonde, en een
koesterend licht in dezen somberen kerker, te midden van
het hartverscheurend noodgeschrei dier armen vervolgden;
ze was mij troost te midden der vlammen welke Kome
verslonden. Zie in mij, o trotsche werelddwingers I ik
smeek dit onzen goden, een wreker tot den dood, zoo gij
voortgaat Bataviê te verdrukken I"
Claudius nam eene blonde haarlok, tusschen zijn gor-
delriem verscholen, en bragt haar aan zyne lippen : die
haarlok was van Brunilda; vervolgens ging hij met afge-
meten tred door den kerker, terwijl 't angstig gegil op
het marktplein aanhield. Een aantal veroordeelden stierf
den vuurdood, niet om landverraad of wetsovertreding,
maar om hunne standvastigheid in de gevoelens welke
zij hadden omhelsd, en den smaad welken zij moesten
verduren onder de Romeinen, die hun alle euveldaden ten
laste legden, en hen als de oorzaak beschouwden vanden
brand waardoor Rome gedeeltelijk was verwoest, De on-
gelukkigen, die deze angstkreten slaakten en het hart van
Claudius dagelijks met meêdoogeu vervulden, waren de
eerste standvastige belijders van een geloof, dat, trots bijge-
loof en afgodendienst, allengs in magt zou toenemen naar«
II. 5
es
mate de vervolging sieb neer mfcbreidde, en eindelijk in
vollen loiüier aon pralen: deze ongdokkigen waren CShria-
teneo, en opder hen vcmkI ook in die dagen, soo men
wil 9 de apostel Pleiulaa den dood.
Het oog van den Batavier viel op den benkekuur, het
eenige wapentoig dat zich in den kerker bevond; ver-
langend strekte h^ de hand» waaraua zware keteniHi rin-
kelden, nit naar zijn getrouw schild , door hem in Bri*
tannift> zoo moedig verdedigd ; h^ hief het op^ met den
linkerarm, of hif gereed stond ten strijde te trekken, en
klemde het aan zijne borsl. De geestdrift joeg hem het
bbed naar het aangezigt, toen hij uitriep-:
a Schild m^ns vadera! ook gij zijt mf tot troost in db
akelig verbb^. Ik daftk den goden en den Iniive» kei^
ker-^wachter, dat het mg werd toegestaan n bij mij te
houden y ter herinnering zoo veler glorievolle dagea van
voorheen ; en op u den blik slaande, is het mg alsof zij
znllen temgkeereni die tijden waarin gij mij besdMrradet
tegen de zwaardslagen d^ Britten, evenals gij m^n vader
behoeddet tegen de aanvallen der Chemsken ; het is «9
alsof zij weer zullen keeren, die reemvelle dagen waar-
van de zwaardhonwen en pijlsporen welke u sierm, spre-
kende getuigen zijn ; sta mij ook dan weer bg, mijn b^-
keiaar ! tegen de legioenen der verdrakkera en voor nqn
vaderland, o Goden ! u smeek ik mij te helpen, en zweer
voor het aangezigt van Thor I baard en hoofiihaar te laten
groeien, tot mijn doelisbereikt, Vocwuwoog, oAlfiuii»r
zij Glandius weer strijdgezel tot h<j de bewifzen dat bij z^n
eed hield aan u kan offeren. Iduna biede hem den appel
der gesadigden niet aan, zonder dat hi^ zijn dierbaar Ba*
taviê van de verdrukking der Bomeinen hebbe verlost I"
Clandiua nam den helmkap van de scboone haarlokken,
welke thans (Hibedwongea over zijne schouders neei^otf-
den. Met het oog naar de weinige zonnestmlen gerigt,
die doer het kleine vensier daalden, knielde hij ewbiedig
neder. Oerusmen tijd lag hij daar, de moedige, mimende
krijger ; de gespierde arm klemde zich cnh het schild, ab
wilde hij op deze wijze de smart en. woede, die hem het
bloed sneller (k)or de aderen joegen, bedwingen. Te raid-
67
den van dit lieht, hetwelk 200 regttijiiig *t nachtelijk
(Inister des kerken Terbrak» geleek de geknielde Batavier
op Hevcnles, sijn vader Jupiter om kracht biddende ter
overwinning van den Nemelsclieii leeuw. Langzaam zonk
hem het hoofil op de borat. Verlangen naar vaderland
en betrekkingen verving de onstuimigheid van onzen held t
hij bad en weende.
Het rinkelen der grendels, welke van de denr zijns
kerkers weiden afgeaohoven, gaf hem een nieuw leven.
Een oud man, wiens opregt gelaat weinig met zijn ambt
van gevangenbewaarder strookte, trad langzaam binnen.
Claudins stond op, ^aatste het sdiild weer in den hoek
bij het venster^ wees den man een zetel, en zeide:
•Zet a, Ljso l het is mij aangenaam, dat gij mijne
smartvolle eenzaamheid door uw bijzijn eene wijle komt
veraachten.*'
• Vóór eenige dagen, hoofdman l'* ving de kerkermeester
aan, »werd een kloekmoedig grijsaard in den Mamertino
gebragt, dien de raad tot eene onbepaalde gevangenschap
heeft veroordeeld. Het sch^at een uwer landgenooten ;
althans hij kent ü. O&choon mijne bevelen luiden, dat
ik niet de minste gemeenschap tiMschen de gevangenen
onderling mag toestaan, kon ik op zgn dringend smeeken
het verzoek niet weigeren om dit stalde beschreven per-
kament aan u te overhandigen.*'
Claudins, eensklaps opstaande, wiearp een blik op de
weinige woord» in runeoschiift, die Ljso hem ter kond
steUe ; soedra hij het sohrift zag» kleurde een hooge Uoa
zijn gelaat^ zijne leden trilden van vreugde, in verrukking
staarde hij: den gevangenbewaarder aa», en juichte :
•Mijn vriend Udo ! de bard Udo is hier I Ik dank n,
o goden ! mijn oude leermeester heeft mij voor den raad
▼erdedigd, keiaas I hij boet zijne trouw en vrymoedigheid
met gevangenschap; maar hij verheugt zich m^ lot te
mogen deelen. Udo geketend l Ljrsol gij zijt een braaf
man, uw havt gevoelt het leed eens anderen» gij betreurt
aeifb de ongelukkige Nazareners op het Forum ; breng
mij bij dien grijsaard, breng mij bij Udo ! hij zal mij spre-
ken van mijn vaderland, van mijne Brunilda, van Brinio
5»
68
en hen allen ; ik smeek het n, Lyso I ik smeek het n V'
De forsche Batavier, geheel overmeesterd door zijne
aandoeningen, had Lyso's hand gevat, en dmkte die in
de zijne ; hij stortte tranen over 't onverwacht geluk dat
hem ten deele vieL Geheel bezield met het verlangen
om in Udo's armen te snellen, stond hij gereed aan Ly-
so's voeten neer te knielen. Bekend als hij was met
Nero's wreede bevelen omtrent de gevangenen en hmme
bewakers, wist hij wat Lyso waagde door hem dit ver-
zoek toe te staan. De gevangenbewaarder bemerkte het
wel hoeveel hartstogt en vreugde uit Claudius' blik spra-
ken ; maar hij aarzelde, en antwoordde niet.
>Ik weet het, Lyso!" vervolgde Claudius, agij waagt
veel ; maar niemand immers kan weten dat gij ons ver-
zoek toestaat. Ik bezit geene schatten, maar zoo ik n
eenmaal mijne dankbaarheid voor deze onvergeldbare goed-
heid zal kunnen bewijzen, dan acht ik goed noch bloed
daarvoor te dierbaar. De Batavier Claudius, o Lyso!
die voor geen Nero knielen zou, smeekt deze gunst aan
uwe voeten : voer, bid ik u, den ouden vriend mijns
vaders tot mij !*'
Geroerd door de vurige bede van den fieren hoofdman,
stond Lyso op en reikte hem de hand, zeggende:
» Wat ik ook wage, hoofdman ! uwe beden en die van
uw grijzen landgenoot bewegen mij caesars bevelen te
overtreden, üdo kome tot ui"
De gevangenbewaarder vertrok. Eenige oogenblikken
later lag Claudius in de armen van den achtbaren pries-
ter, en bestormde hem met vragen over zijne bloedver-
wanten en vrienden. De vreugde des wederziens deed
hen, voor een oogenblik, het akelig kerkerhol, vergeten,
dat nu voor beiden eene plaats werd van ongekend genot !
Udo verhaalde Claudius de gebeurtenissen op den grond
der Friezen en Maresaten voorgevallen, en sprak van de
toenemende overheersching des keizers in Bataviê, en
van zijne ontmoetingen aan diens hof. Hij verzweeg het
Claudius niet, dat men in zijn vaderland vooral 't oog op hem
had gevestigd, om met vereende kracht het Bomeinsche
juk te verbreken, en het alzoo aller hoop was dat zijn
69
leven gespaard bleef. «Nero," vervolgde UdO| » heeft
daartoe zijn woord gegeven; doch wie heeft zekerheid
voor het nakomen hiervan; ik verkeer in hoop en vrees.*'
Meer en meer geraakte de bard in vnur, en ten laat-
ste haalde hij 't geschrift van Velleda te voorschijn ; hij
reikte het Claudius over, en deze las :
» Claudius I
Hetgeen de goden mij in hunne magtige hemel-
teekenen openbaarden, zal geschieden. Onophoudelijk
zal de vreemdeling de Batavische vrijheden vertrap-
pen, maar des te meer zal de misnoegdheid onzer
landgenooten toenemen. Gij, niemand dan gij, mijn
vriend I zult de aanvoerder zijn om den dood van
Julius Paulus te wreken, en de vleugelen des Romein-
fichen adelaars te knotten. Zie slechts uw leven te
behouden ; middelen tot uwe in vrijheidstelling zullen
worden beproefd ; onze oude vriend Udo zal de moeite-
volle taak op zich nemen uwe eer voor Bome's be-
heerscher te verdedigen. Geduld en beleid, o Clau-
dius I ziedaar 'tgeen ik u als bodesse der goden aan-
beveel ; laat ons hopen op de toekomst en de hulp
van Wodan ; met vereende krachten en moed zullen
wij het verbond onzer vaderen handhaven !
Ik groet u uit naam van uwe Brunilda, mijne
ongelukkige zuster Brita, en hare dochte^, de lieftal-
lige Gida, als ook van al uwe vrienden. Dagelijks
smeeken wij de goden voor uw behoud ; vereen met
ons uwe beden, en word de redder uws vaderlands I
VELLEDA."
Tranen bevochtigden Claudius' gelaat; Udo lei de reg-
terhand op *t geschrift, en hief de linker ten hemel, op
plegtigen toon sprekende:
«Geduld en beleid beveelt de Alrune! U, o magtige
Teutates I smeeken wij daartoe om zegen ; gij, o Thor I
hebt ons bij 't loeijen uws donders geopenbaard wat de
toekomst brengen zal, uwe geliefde dochter heeft uw«
70
teekenen ontraadseld en gelezen in uw ondoofbaar hemel-
sohrift; slaak Onze baaden, yerbreek desse maren, en laat
dns strijden tot uwe eer en die oneer vaderen 1"
«Dit geven de goden!" teide Clandins, zijn grijzen lot-
genoot hartelijk de hand dmkkendeb > Dubbdi zwaar vallen
mij deze ketenen verre van gade, vrienden en vaderland.
Zie, üdo I de dood zou mij vreugde zijn, indien ik wist
dat mijne gevangenschap, waarin door uwe trouw een lie-
felijke zonnestraal neerdaalt, even droef moest voortdu-
ren als tot heden ; dit vochtig kerkeièol roofl nuj alle kracht,
en de gruwelen, welke zél& tot hier doordriageii, doen
mij in woede ontwakeni wanneer de kalmte mij voor eenige
oogenblikken de geledeli smarte verzoet* Toen Bome in
vlammen opging, en mijn kerker zeven nachtefi aditereen
verlicht werd door 't • vuur dat de praditigè gebouwen
ve^lond, moest ik hier, als een gekluisterde ti^er in
Nero's diergaarde, het schriktocmeel aanhooren, zonder te
kunn^i toesnellen tot redding by het luid gejammer van
ongelukkigen ^i het dreunen dezer wanden, door het
neerploffen van instortende tempels veroorzaakt. Naauwe-
lijks zijn die angstvolle dagen voorbg, of op nieuw word
ik gefolterd door de noodkreten der martelarm voor een
nieuw geloof. Door dit venster kan ik een blik werpen
op 't plein, en vaak was ik getuige van den wreedsten
marteldood, aan 't kruishout genageld door woedende
dieten vaneen gereten of ten spel eener uitgezochte wreed-
heid, in vuurstoffen gewikkeld en als brandende flam-
boawen op palen gezet, gaven zij den geest. Zulks
aanschouwende word het gemoed door meêdoogen en
woede overstelpt, en de wensch verkeert in een pijni-
genden hartstogt, om Bome's moederbeul, die Augustus'
troon bezoedelt, te straffen, en het menschdom te bevrijden
van een monster in keizerlijk purper, dat naar wil en lust
moordt en martelt."
» Geduld, mijn vriend!'' zeide Udo, adit beveelt ons
Yelleda : spoedig zal de t$d daar zijn om de wapenen op
te heffen ; de wreede Nero zal weldra het offer zyner
heerschzteht worden ; dan vallen onze ketenen, en Batavie
worde vrij !"
71
XV.
»o Sw4tr* riep it ma«0d, »dM TitmM«aB ii wK«d.'
G(t wMt hM mUn hart m usbMt t
Ik twacr mét «en 4ar«a a pMgtisai eea,
Dat ik B la lerm aeoh ■tcrrai t«c|mi
Dat nooit mU eea aader bcaltt^
II. tdLiMN. Oh. (Jtnua m j
•fti IflUMr votdir, kopi, hop* kopl
Giag 't Toort in nriMnden galop,
DM !«• «B ffidtcr vaoifM,
En atan « Toaken Tlogaa.
Bvaoaaa Xmmmw.
**»<> ^»»"*a^'*b
Nero had met eigen hand, bestnard door den schand-
knaap Spertts en sijn geheinnchr^'yer Epaphroditns» het
menachdom vaa zijn gevloekt bestaan verlost. Te lang
had hiji op Rome's troon gezeten, den bloedigen scepter
gezwaaid; men ademde na zijn -dood allerwegen vrijer,
alsof na een langdurigen strijd eensklaps een zoete vrede
neerdaalde, die met milde hand zegenrijke vruchten uit-
strooide.
Maar Nero's zelfmoord kon den wrevel niet opheffen,
die Some*a boadgenooten bezielde. Door geheel Bataviê,
Germaniê en Gallié zei&, waren wraakkreten opgegaan over
JiiËQs Paulus* dood en de gevangenneming van Claudins
en den bard Udo. Men had in Galliê evenzoo gehandeld
als in de gewesten der Friezen, en door knevelarijên en
afpersingen, op Nero*s laat, den vurigen gemoedsaard der
bewoners bij voortduring geprikkeld. Cajus Julius Vin«
dex, Galliér van ^ifkomst en met de landvoogdij aldaar
belast, wilde «Is een andere Arminius 't juk der So-
meinen, thans zoo zwaar drukkend, verbreken en Nero
van 't leven berooven ; hij wist de zijnen tot dit voorne-
aoen te bewegen ; doch de aanslag werd ontdekt, en Ner-
72
ontbood de veertiende kenrbende en de Batavische hulp-
troepen uit Brittanniê, alwaar zij tot heden de rust be-
waarden. Dit leger vereenigde zich met het heir uit Ger-
manie, en trok tegen Yindex' knechten en destadBezan-
9on, die zijne partij was toegedaan, ten strijde. Het op-
perhoofd der Galliërs evenwel verlangde met Virginius
Bufus, bevel voerende over de strijdmagt der Bomeinen,
een onderhoud; de beide opperhoofden verkozen vriend-
schap te sluiten in stee van elkaar te beoorlogen, en
kwamen overeen Nero met vereende krachten van den
troon te stooten.
Yindex wilde, na deze overeenkomst, 't Gallische leger
met de Romeinen vereenigen ; doch dezen, niet onderrigt
van 'tgeen er tusschen de beide legerhoofden was voor-
gevallen en meenende dat Yindex' knechten vijandelgk
tegen hen optrokken, vielen verwoed op de Gralliêrs aan ;
door de Batavieren krachtdadig bijgestaan, versloegen en
doodden zij allen. Yindex, tot wanhoop gevoerd, stiet
zich *t zwaard in de borst.
Hoewel een misverstand dit gevaar voor Nero uit den weg
ruimde, daagde er een nieuw op van eene andere zijde.
In Spanje riep men Galba tot keizer uit ; Yirginins Rn-
fiis, met acht Batavische ruiterbenden in Italië gelegerd,
weigerde de belangen van Nero te ondersteunen ; dit, zoo-
wel als het besluit des raads, welke Nero tot vijand des
vaderlands verklaarde, en de knaging van zijn geweten,
hadden hem tot wanhoop en zelfmoord gebragt.
Onder zoo verschillende gevoelens, besteeg Galba den
rijkszetel. De nieuwe keizer zond de Batavische hulp-
benden naar Britanniê terug. Niet minder dan de Ger-
manen waren zij hoogst ontevreden over Galba's karig-
heid, die hen zonder eenige belooning of dankbetuiging
voor de Gallische zegepraal liet wegtrekken. Hiervan
was 't gevolg dat vooral de Germaansche hulpbenden wei-
gerden den eed aan Galba te doen ; wel erkenden zij den
Romeinschen raad. Zelfs zonden de Germaansche keur-
benden boden aan de Batavische lij£schutters te Bome en
elders, hun meldende dat, wijl Galba hun mishaagde, zij een
ander keizer zouden kiezen. Dit alles gaf aanleiding dat
73
Galba de Germaansche en Batavische lijfwachten, welke
aan de voorgaande keizeis zoovele proeven gaven van
trouw en onverschrokkenheid, ontsloeg, en zonder de
minste soldij huiswaarts zond, tot groote ergernis der
bondgenooten.
Zoo was, drie jaren na den brand van Kome, de volks-
geest. Wij bezoeken nu weer Bataviê, om de personen
van ons verhaal op nieuw gade te slaan. Verplaatsen wij
ons daartoe in gedachten in de omstreken van Katwijk,
maar thans meer bepaaldelijk in de nabijheid van Lug-
dunum Batavorum.
De stad der wetenschap, ons tegenwoordig Leiden, be-
stond toen nog slechts uit een gering aantal Batavische
visschershutten en woningen van Bomeinsche kooplieden
en zoetelaars behoorende tot den legertros der bezetting,
welke vooral aan den !EUjnmond het sterkst was. Dit
blijkt uit de verschillende forten en wapenhuizen, welker
overblijfselen in latere eeuwen nog de aandacht trokken.
Op hunne grondvesten stichtten onze adel of geestelijken
een magtig slot, eene abdij of kerk, aanleidende oorza-
ken tot de opkomst onzer steden. Ook beschermden zij
de inwoners tegen ^s vijands woede of gaven hun gele-
genheid hunne welvaart te vermeerderen, gelijk 'slands
kronijken in beide gevallen aantoonen : Leiden's burg en
Hijnburg's vermaarde abdij kunnen daarvan tot getuigen
strekken.
Een goed kwartieruurs van de akademlestad, waar de
Rijn zich in twee takken splitst, niet verre van het
schoon gelegen Leiderdorp, bij de Does door Drusus ge-
graven, vond men v66r eenige jaren, of staat welligt thans
nog een hek, dat den toegang afsloot van een boomgaard,
op welk hek men het woord » Boomburg'* las.
Dit woord is de eenige gedachtenis eener belangrijke
Bomeinsche sterkte aan dezen Bijntak (de Does), door
Drusus gesticht. Even als te Bijnsburg werden de fon-
damenten van dit gebouw onder de grafelijke regering
tot den aanbouw eens kloosters gebezigd en aan de orde
der Bagijnen afgestaan, die het tot de tijden der Hervor-
ming bewoonden; waarna bij Leiden's beleg de oude
74
gnnidveflieii bh gewade muren uitmttnt^d te stede kwa-
aien aan 't Sptansche leger onder Baldes, om riek tegen
ket vnnr der onwrikbare bmger» van Leiden te deUcen.
Vitór dien tijd, in ket jaar ISOS, stiet eèn boer m^ de
ploegscbaar op de oude grondvesten van dit mipenbnis,
en Tooitgauide met delven, vond men een belangr^ken
sdiat van endkeden^ welke grootetideels Mn Ma^dmilman
vttïi Oostenrijk als ^ckeniken werden afgestaan. 1).
ComeÜT» Aorelins verkaalt ons dat dit £oom« of Bo-
mers^bwrg een viefkasit geboitw wu, welks zes yMt d&ke
maren aan iedere zijden twee honderd Toet i^igte be-
sloegen, di«tgende op d'ken hoek een ronden tonen. De
vooigevel prijkte met tw«e reusachtige koperen feeaven
t/a em beeld van Pidlas, onder 'twelk in een uiamm^n
stee» deee woofden wsoren nitgehonwen: Oena fiatav»-
mm, amici et frattes PopnU Romani. (De BatevieiCD,
vrienden en bloeders van ket Bomeiiieche volk^)
In eene der mime kauvMPS van tUt uitgestrekt wape»-
hHiB, welks vensters, een b^gsokot afrtands van de Does
verwijderd, een bekoorUjk geaigt boden over 't bloeijend
landsdiap, aouden op een helderen Aprilavond, een aan*
1) Onder meer ondheden hier opgedoWen, vond men eene menigte zil-
veren en koperen tiittntstiftken vttn onderscheiden jurtttllen, TonApumen
en ÉtoBnen rasi de woorden I«g. iafL Oena* (bei legioen <raa SM»<kr»
manie) ; twee koperen leeuwen, en het heeld Tan Pallas, een smangdter
grootte eener okkernoot, eene fraa\je aarden wgnkmik eneene koperen lamp
Toor Tier lichten, beneTens een buitengewoon groot méns&enbeen, waar-
om *t gedeelte Tan een verroest hamaé gesloten Wat. Bcèalre ^en is den
tekst genoemde! iteea, vond men er ttTeaa een van la^er «MBpvwg en
isrooter omnmg, dit opaohrift in 't Lotgn dragende: »C«Mar Lacios Sep-
timns SeTerna Augnstiu, Imperator en Marcns Aurelins Antonins Cesar,
hebben ^t wapenhnia der Tijftiénde hendé VTlJ%villigerÉ, toen hét door
onderdom Yervallen was, beisidd, sgnde Valerios Podens ksiiieitök tegast
proprsBtor, pnder opaigt Tao den èerelbebber CaoUins Bate. Deie aeld-
zaamheden bleien in *t bestt yan keizer Maximiliaan, de abdis van het
klooster en een Yöomaam kniper te Leiden, Cornelis Klaasze. Onder
de sprookjes betreffende dit Baggnenhof, In de I6e eeuw btj hel Toik
voartleTende, behoorde ook die ren een TSf1x>r|QeD schat, waatmeè des
naditi de nonnen op laideai klaagtoon gekweld werden. Hoewel neo
later den gehoelen grond omdolf, vond men, behalve de gemelde oudhe-
den geen spoor van desc denkbeeldige rükdommcu. (C. tf . Engelbert»»
Aloude Staat, 4e deel, pag. 906. Gniccktrdini Belyitum, fo, S05.)
76
tal Boaodeinen bijeen komen, on alle eer te beiv^'sen aan
een uitgezocht feestfaoal^ dat linn verfijnden smaak met
2Kni beacbanen. Het Tiertrek lererde -weinig top «Ier aan^
dacht waardig* Wapenen van alledei aard lagen hier en
daar TerqNreid, of hingen legen de «rnieli, geheel met
roode goid^nen bedekt* Xwee marmeren standbeelden
van Man en Nepttunu stonden aan ireêrszijden eener
deor met gekleurd glas ; deee uitgang voerde, door mid-
del van «en trap^ naar de groot» binuenpkats, op welke
een aantal belegeringswerktnigen was opeengestapeld, boo
ab stormnunmen, stedendwingers (torsns dp wielen), be-
nevens eatapnlten, Uijden en ander schiet'- en Hirerptnig^
Aan de andere z^de der kamerv tegenovet de deur^ vtaM
een groot schilderij in den «uur aaogebtagt, 'twelk Neto
verbeeldde op de lier spelende. Sene citroenhonten teM,
rustende op fraai bewerkte leenwenpooten met zilveren
nagels» stond in 't midden van 't rertnek, omgeven vail
banken met keurig bestikte kleeden. Op de ta&l aag
men e^ klein marmer beeld van Bachns, Inj gebrek San
wijngaardloof met groene koomaren omkranst ; böl vras
een dier schoone antieken door den beitci van Phidias
geschapen, den wijngod in staande houding voorftt^énde
met eene dierenvacht om de schouders» terw^l de linker-
hand op het hoofd steunde en de regier op een boom-*
tronk, rondom welken eene wijnrank slingerde. Aan de
beide einden der tafel stonden de Penaten (hmi^godeB)»
met zoutvaten in de beide boven 't hoofd gdberen faan-
den. Op de tafel lag een kostbaar kleed mdt breede
gouden franje ; zaftmgevlochten takjes van mastboomen
venierden verders den feestdisch.
De denr aan 't andere einde der saai werd geopend^
en eenige slaven traden binnen, dragende vergulde wgn^
kannen en drinkschalen, schotels en andere tafelgeieed*
schap, 'twelk zorgvuldig en stilzwijgend door hen gerang«
schikt werd. Nu droeg men verschillende spijzen op,
en eenige muzikanten met fluiten, harpen en lieren
plaatsten zich op lage bankjes, in 't andere ^dè der zaal
hun door slaven aangeboden. Toen de bedienden zicli
ter zijde hadden geschaard, werden andermaal de deuren
76
geopend, en een aantal Komeinsche ridders trad binnen,
allen in sierlijken wapendos, gevolgd door legerknapen
in korten tunieken ; de jongelingen ontdeden hunne mees-
ters van belmet, zwaard en borstkuras, welke door ben
aan vergulde baken tegen den muur werden opgebangen.
Hij die 't eerst binnentrad was een man van middelbaren
le^ijd, in bijna vorstelijke praal; zijne houding was
trotscb, de blik vermetel en gebiedend, even als zyne
gebaren, die tevens den beschaafden, maar wuften Ro-
mein uit Nero's bedorven tijdvak verrieden. Deze man
was Fontejns Capito, weleer consul onder Nero, thans
landvoogd en legerhoofd in Neder-Germaniê. De ridders
die hem volgden, en door afkomst en rang bij 't leger
tot Bome's adel behoorden, schaarden zich op zijn wenk
rondom de tafel, welke tot het plegtig feestmaal was toe*
bereid. Zij die naast Capito plaats namen waren de on-
derbevelhebbers Fabins Valens en Comelius Aquinius,
schijnbaar zijne vrienden, doch door Capito's afkeer van
Gralba's benoeming tot keizer, thans reeds zijne vijanden.
Onder de krijgstiibunen, die ook zouden aanliggei,
bemerkte men een centurio der principes, wiens donker
gloeijend oog met slaa&chen eerbied op Capito was ge-
vestigd, en om wiens mond bij elk woord dat de veldheer
sprak een vleijenden glimlach speelde. In dezen herkennen
wij den krijgsman en giftmenger Labeo. Door Capito
met den rang bedeeld, vroeger door Julius Paulus vervuld,
en sedert twee jaren uit Bataviê verwijderd, had hij met
de hulpbenden in Spanje ijverig deel genomen aan de
zamenzwering tegen Nero. Door Galba met de keurben*
den naar Bataviê teruggezonden, gaf Labeo zich op nieuw
alle moeite om Capito's gunst te winnen, weshalve men
hem in 't leger 's landvoogds utnbra (schim) noemde ;
want nimmer liet deze booswicht zich de gelegenheid ont-
snappen den heerschzuchtlgeu consul te dienen, al ware
het slechts met het vasthechten zijner sandaalriemen —
eene slavendienst I
Terwijl Capito zich op zijne rustbank neervlijde, wierp
hij een strengen blik op de slaven, haalde den neus
finuivende op, en vroeg :
77
» Waarom heeft men hier niet gewierookt?'*
De slaven sagen elkaêr beschroomd aan, en zwegen.
aGrefaeel het taighois riekt naar paardemnest. Die
honden I omdat wij niet in Bome wonen, meenen ze dat
de gebruiken der stad hier overbodig zijn. Codus I Byrro 1
steekt amber en wierook aan, en sprenkelt reukwater;
al heeft dit nevelland rozen noch gladiolus, ik wil even*
wel er den geur van genieten. Bij Pollux! een feest-
maal zonder reukwerk I"
• Bij Pluto! zonder reukwerk!" riep Labeo, nederig 't
hoofd schuddende voor den consul.
De slaven keerden spoedig terug, ontstaken eene acerra
(wierookvat), en besproeiden den grond met rozenwater.
«Mijne vrienden I" riep Capito opstaande, »om het voor-
beeld van anderen te volgen, heb ik u ten mijnent ge-
noodigd, schoon het mijne gewoonte niet is feestmalen te
geven bij de troonbestijging eens caesars die mijne goed-
keuring niet wegdraagt. Wij verheugen ons over Nero's
dood, doch de keuze van Galba geeft oorzaak tot klagt;
een twee en zeventigjarig opperhoofd voegt niet aan onzen
staat, en dit in een tijd waarin onze raadsheeren en rid-
ders de rollen van zwaardvechters en tooneelspelers ver-
vullen. Geen wonder dus dat wij krijgslieden de taak
op ons nemen om te heerschen. Bij mijne regterhand»
o krijgstribunen ! men had Virginius Bufus de kroon
moeten schenken, om het leger te bevredigen. Onze cassar
maakt het niet lang; het volk, aan verspillende opper-
hoofden gewoon^ baat den gierigen Galba. Evenwel,
mijne vrienden! de eed is aan den raad afgelegd, en ik
heb u genoodigd om met mij vrolijk te zijn, zonder elk-
anders gevoelen over *t opperhoofd, dat over ons gebie-
den zal, te peilen. Zet u dus, mijne gasten I Slaaf I breng
mij den offerwijn."
Terwijl Codus eene zilveren drinkschaal met wijn vulde,
ging er een goedkeurend gemompel rond onder die leger^
hoofden welke ingelijks tegen Galba's keuze waren. In-
tusschen wisselden Aquinius en Valens met elkander een
misnoegden blik over Capito*s openbare minachting van
den nieuwen kroondrager.
Capito nam de cfawkschiAl M»» doopta de bund ia den
wij% en sprenkelde bet vocht owr de taf«U En zieh na
voor 't beeld t«a de^ mngpd boigopdei, zeide bij :
• Yerleea ons nw^ gtmst» o fiaecbus I"
Pe^ bede weird doo(r «Hm b^jba^d, Opito oam ten
liweedeouUe eea» d]wk9cbMl» en beette de Ic^gerhoofikn
met eenen drqiik welkooR. Hi^N^ nadexden de knapen,
dragende mamer^n waterv^tea e^ servetten met kost-
bare franje; de gasten wieschen zieb de banden, terwijl
de steden i^eer spij^eQ opdroegWi en de epeeUiedea eene
yrolijke muzyk aanhieven, Pe geoiren^ welke thans de
«aal van den Bemersbnirg vervelden, waren wel in staat
oti bel bart eena BomeÏQsehen tefelachuuneva Ie doen
Uopp^ Behivhe vUd zwljnenvU^^sch en reeboMt» droe-
gen de iKjboti^lft baars, züm en tarbot; d^inknappea met
wiJQf water en honig werden doear de knapen roodgediend,
benevens eijefen, vijgei^ en orai^eappelefiu AqniniiiSy be-
«oerkende» dat Caj^ niet voorging om een dronk voor
Galbft in to etellem riep ^jn knaap» en gebood hem
een» schaal Oet^ase? wijn te broAgen.
9 Hei, m$9 waarde ^^q^nioar^ riep Capito» i^ waartoe
nu reeds dk voemaam merk?'*
• Het geldt een voornaoien d^ironk»*' was het weerwoord
van im krögstribnnn; »ik zie wel dat on^e vrienden
verliBg^a 't welzijn te drinken vap den grijzen Galba,
dien de godeii behoeden mogen l En evenzeer eijn wg
befoid onsen geistiieer eeis^ dronk toe te brengen* Laat
ona «Ue tweedragt teir sajde stellen^ en Comns^ noch
Bao^ua oneer aandoei?^^'
i> Ja> ja I ee» dropk voor O^ba 1" riepen de meesten.
Capito slo^ em droeven Uik op de kostbare w\jnkmik,
99aar dorrt ^cb niet tegen den, algemeenen wil verletten.
Aquinins hief nu den kristallen drinknap met gooden
yoetalmk op, gaf een wenk, 09^ ook die der overige gSiSten
te vnllen, en riep op nadrukvoUen toon:
tM^ dezeoi nektar, geteeld op den bloemrykea grond
waar Jnpiter werd opgevoed,^ bevelen wij Galba in de
hoede vaR den vader der goden, en drinken 's keizers
welzijn !'*
T9,
• Sa b^ <lie Biet twr Gralba drinkt, viere met dexen
i^^ NerQ'a uitvfMrt !" riep Capit^^ 't hoofd trotseli op-
hefleikde» en z^joe schaid ledigende.
»Leve GrelbaT* nepen aieeal al de krijgstribunm.
f Ten vrolijken togt van Kero over den StyxT* risp
Labeo, Capita xael z^n beker groetende.
De ewi^l toeg iiuicaam tegen dea vleijev» en voerde
h»UL toe» terw^^^ h^ een schotel geiteovleesdi aanwees^
en met de vingers klapte^ ten teeken dat de driaknapp^i
meeeten gevuld worden:
» Hoe ia het volkaliedje ook» centnrio I dat men tege&«
wogrdSg in Bone langs de alcaten aingt ? Mpziekanten I
speelt dat eena I Laheo l hef g^ eens aan V'
De mmbra vaji den Batavisohen profeet zong Inidkeets^
begeleid door de mnziekanten s
» Daar komt weer de oude viek van bniten !'*
Hij wilde 't lied vervolgen 1)| toen een woedeode Uik
van Yalena hem zwegen deed. Capito» znlks bemer-
keik^, deed zich eene sehaal met oesters geven, en een
daarva» opheffeode, spiak hij :
aZiet, mijne vrienden! deze lillende zeedieren, voor
velen uwer vreemd in amaak, mjn aan de kusten van
Brittavnö gevischt; even koel en oogevoelig alade mwe
Britten a\jn ze niettemin verkwikkend; doet dezen sobotel
eens eer aan; de rijke Tigellinns had zelden soa*n smnl-
letje op zijne tajfel."
•Zfify keiler Csgns/' merkte Valena aan, azidk eene zege^
praal op de Britten had behaald, zonden de overwomaara
zich nog op een lekker hapje hebben knnnen vergaaien I'*
«Heerlijk! overheerlijk!*' riep een krijgstribnnn ; thet
acm zel& w^ een aardig vraagaftnk weaen voor den onden
1) Dit lied uit een der Bomeinsche blijspelen song ipen ten apot op
Galba» selfa wanneer hij in den achonwbarg yerscheen. *• Keixers karig-
heid stak, in ds oogeo des volks, te veel af b^f de bmitensporige rorkwiB-
ti^ vfQ Nero eq de i^^este groeten dien» tgds. Osiba vas «>• gieHg.
dat ^U sekeren Canua* een beroemd fluitspelen, die h^p den geU^lea
avond op zijne kunst had onthaald, naauwel^ks wilde beloonen met één.
gulden tien cents, er bijvoegende dat h\] wel moest beseflien, dat dit geld
waa «it z\|ne eigene beurs.
80
dikken Plinius om den invloed dier weekdieren aan te
toonen op den menschelijken geest; behalve dat men hier
zwemt als een visch zijn de bewoners even koudbloedig;
ik hond het er voor dat het zeewater, waarin de kinde-
ren reeds kort na de geboorte rondplassen, de zennwen
verstijft en het hart iets vischachtigs meedeelt."
»Wel zeker,*' hernam een jeugdig patriciër, wien het
althans was aan te zien, dat hij zich nimmer in zee had
gebaad, maar des te meer in de laauwe badstoven van 't
weeldrig Bome, »men zegt zelfs dat ergens in deze stre*
ken menschen met zwemvliezen worden gevonden.**
9 Zotheid, Martiannsl" zeide Capito. »Hola, slaaf I wijn
van Chios! Maar dat die goede Batavieren nog zouden
willen zamenzweren, ha ha I Bij Pollux I men heeft m^
reeds genoeg leeren kennen l"
■ En men eerbiedigt en vreest den consul!" was 't
weerwoord van Labeo.
»'t Is waar ook, centurio?" merkte Aquinius aan, »gij
waart de ontdekker dier zamenzwering; ik meen in Bome
er iets van gehoord te hebben. Is *t niet omstreeks vier
jaren geleden?"
a Juist geraden," antwoordde Labeo.
»Een hunner is van de Tarpejische rots geworpen,"
2ei de saletpronker Martianus, terwijl hij de blank gewas*
schen tanden in een versch gebraden eendvogel zette.
iiEn men verhaalde in ^t leger dat gij met zijne we-
duwe zoudt huwen/' merkte Valens aan; »'t is eene der
schoonste Germaansche vrouwen, niet waar?*'
Een hoog rood dekte Labeo^s listig gelaat; hij ant-
woordde niet.
» Bij vader Silenus ! schenkt dan toch, luiaards I onze
muziekanten maken u beschaamd; geeft dien muzendle-
naars óók nektar en ambrozia, verstaat ge, slaven ! ziet
naar de schotels!"
Capito, die deze bevelen gaf, scheen heden, in tegen-
stelling met den vrekkigen Galba, vrijgevig te worden,
of onder dezen hem vreemden karaktertrek iets te ver-
bergen, waarvoor hij zijne bevelhebbers wilde winnen,
schoon het hem gebleken was, dat de gemoederen alsnog
81
te Teel verdeeld waren. Het gesprek weer op de zooge-
naamde zamenswering terugbrengende, vervolgde hij :
«Twee dier mannen dragen nog altijd de ketenen in
den Mamertijnschen kerker. Wij hebben het verraad
niet verder onderzocht. Nero schonk hun lijfsbehoud,
maar niet de vrijheid ; dit was goed ook, doch wij voor
ons moeten zorgen dat zij niet ontslagen worden. En wat
mij ook in Galba moge mishagen, het verheugt mij dat
de Germaansche en Batavische lijfwachten afgedankt zijn.
Geene vreemdelingen boven landgenooten I Gij bemerkt
wel, dat niet een der Batavische hoofdlieden door mij
hier is genoodigd. Romeinsche belangen moeten onder
Romeinen worden behandeld.*'
Valens en Aquinius wisselden op nieuw een veelbetee-
kenden blik. Capito, de vrolijkheid zijner gasten ten top
willende voeren, vervolgde :
» Vreugde zonder zang is halve vreugde ; gij weet wel
wat Horatius hiervan zegt. Zingt niemand nu een lied?
Kent niemand onzer jeugdige krijgslieden een minnelied
van Ovidius of den te vroeg gestorven TibuUus, opwien,
zoo men zegt, de zanggodinnen verliefd waren? Kom
aan, Martianus! gij die in Arcadië geweest zijt, en min-
nckoosdet met Grieksche dames, kunt wel zoo iets zin-
gen, of Cupido moge mij straffen!"
»De minnegod doet het mij dagelijks, consul!" zei de
saletpronker op gemaakten toon ; » maar ik moet u zeggen
dat ik nooit Latijn zing ; altijd Grieksch, de taal der
goden, in welke spreken reeds zingen is. Onder de min-
nedichters is Anacreon mijn uitverkorene. Och, die Ana-
creon? Kent ge Anacreon?"
i»Niet in 't oorspronkelijke, wel door eenige vertalin-
gen van Fulvius, hernam Capito.
• Vertalingen! de Grieksche Anacreon vertalen, bah !
Sterren van den hemel grijpen ging beter. Die Ana-
creon ! Muziekanten ! kent ge die wijs: Tra la la Ia I Hé ?'*
De muziekanten speelden eenige maten, waardoor Mar-
tianus bemerkte dat de zangtoon hun niet vreemd was.
Opstaande, en de drinkschaal in de hand nemende, zong
hij, in vloeijend Grieksch, het volgend drinklied van den
II. 6
88
gevoelrollen minstreel der Hellenen» die reeds rgf e^iwaï
vóór onze jaartelling z^'ne betoover^ide liederen dichtte:
•Laat ons yn^yk feafttij Tieras,
In de fichadaw der lanriereQ«
By het genrig droiyenTocht j
Schenker sal Capido wezen,
Lagchcnd in onze oogen lezsa
Wat het hart yerlangen OMgt.
Weldra heeft ons licht geschenen.
Onze jaren vliegen henen,
8lof is *t al wat OTerachiet;
Op myn aachkruik balsem plengen.
Bloemen aan mijn grafzerk brengen.
Vrienden ! och, het baat mij niet !
Vlecht dn$ bg het knteUozen
Door mijn lokken frisaehe rozen.
Balsem, vrienden ! thans mij *t hoofd j
Leer mij, onder vroiyk klinken,
lm des wijn de aorg vcxdrinken
£«r het graf de vrengde dooft/*
B Bravo ! bravo T' klonk het, en Fabins Valens merkte
aan dat het jammer was» dat men in Bataviê geene laarier-
boschjes had» waarin znlke liederen behoorden gezongen
te worden y wijl ze daar veel welluidender kl(Miken dan
binnen de muren van Casira Pallas^ den Homersbnrg.
Aqninins bragt Martianus een dronk toe, zeggende :
»En na iets gezongen van onzen balling Ovidins; dat
kennen wi| allen ; immers wie is niet gemeenzaam met
zijn minnedicht waarin hij een verliefde bij een krijgsheld
vergelijkt ! Komt, mnziekanten I lustig op !'*
De speellieden stemden hunne iaostmmenten, de slaven
vulden de drinkschalen, en de krijgstribuun hief aan;
» Onder Amors krygsbanieren
Trekt de jengd ten strijde heen ;
*t Harnas dat bnn borst moet sierea.
Siert het minst eens grijsaards ledii.
Als held Heetor*B oorlogskneehten»
Strydend op *t Trojaansche reld.
Moet men voor de sehoonen TechteO',
Slka bloodaard worde een heul
83
Stormen^ anceawbni, hageWIagezii
Niets dal ons ter neder slsat;
Wie kus meerder leeds yerdregen
Dan een minnaar of soldaat ?
De een door ijyerzacht bekropen.
Waakt als Argos voor slJn schat f
De ander, aan zQn tent ontslopen.
Speelt Toor spie in 'syyaads stad.
De een traakt roor versterkte mnren.
De ander — listig als een dief '-^
Staat in *t holst des nachts te tnren
Op den drempel van a^n Uef.
De een bonst woest op poort en dearen^
De ander klopt bg *t meisjen aan:
Beiden rasen, vloeken, trenren
Zoo de kans mogt tegenslaan.
Wnft gelnk is *t krQg beslechten,
Teerlingspe] is Amor*s strQd;
tiist gaat boven dapper vechten,
Koft beraad voor tiaag bdeid*
Amor doet ons moedig stryden,
*t Knaapje kweekt ook smarten aan |
Zoo ging *t reeds in de oudste t^den,
Zoo zal *l eenwen later gsan.
Hella*s held, Achilles, waakte
Droevig by syn legcrstoetj
Toen men s\|n Brisels schaakte.
Plengde Troje *t Grieksche bloed.
Hector trok met moed ten sirijdc,
Knste sijne Andromachéj
Zy hing het slagzwaard aan sQu sijde,
En sprak weenend : > Keer in vree I**
Agamemnon opgetogen.
Toen Cassaodim voor hem stond,
Sloeg in lieldeanait sijne oogcn
Yoor haar schoonheid naar den giond.
Mars viel neder, als verslagen.
Toen hij Venus* laister zag,
£n de Goden, die het zagen.
Schoten in een Iniden lach^
Vrienden! in mijn kindeqaren.
Toen *k Copido niet en kon»
Lag ik traag in *t moe te staren
Naar 't gloeiend lieht der soni
84
Thans, in Amor*a dienst genomen.
Vlieg ik, door x^n schicht gejaagd.
Die voor traagheid heeft te schroomen
Kieze flaks een lieve maagd!'*
»Ja, ja! Ovidius wist het T' loeg Capito, terwijl de
gasten in de handen klapten. Martianos echter haalde
verachtend de lip op, en mompelde :
» Weg er meê ! zonder Attisch zout, zoo laf als honig
en water. Anacreon ! o die Anacreon I Schenk spoedig,
knaap 1"
» 't Ware onbillijk, vrienden ! van mijne yrolijkheid niet
zélf een blijk te geven/' riep Capito opstaande ; eeoe
versche drinkschaal Chios ophefifende, vervolgde hij: «Onze
vriend Martianus, zoo ingenomen met den GriekscheD
minnezanger, moge eigen voortbrenselen verachten; ik
wil u eene vertaling van Anacreon's wijnlied voorzingen,
die Folvius voor mij vervaardigde. Vult dus^ mijne gas-
ten! de schalen met onvermengden Chios, en gij, mnzic'
kanten, speelt eens op !"
» Maar wat zachter I" gebood Martianus ; » in Thessaliê
zingt men die liederen alleen bij het getokkel eener Lvci-
sche luit ; zachter dus, of bij Pluto I ik houd mijne beurs
voor u gesloten !*'
Capito zwaaide den beker, allen stonden op, en de
consul zong :
•Pers het sap nit Chios' draiven!
*t Wekt ons op tot spel en dans^
't Zal den levenslast verschniven
Bij den gonden lenteglans.
Baochns' gave ontsluit de boegen ,
Schept nit bange zorgen Tiengd,
Doet ons hart en wangen gloeijen.
Wekt nit grijsheid bljjde jeogd.
Kom, o slaaf f vul weer de schalen.
Talm toch met de wijnkruik niet;
*t Feestgroen siert de marmerzalen,
Comus roept ons toe: •Qeniet!**
Blonde maagd I ml we6r den beker,
Zing ons luide een Baochlsch lied —
*k Weet, uw hart behoudt gij aeker.
Maar uw loete kusjes niet !"
8b
»Leven de bevalligheden!*' klonk het uit aller mond;
men stiet aan, en dronk drie schalen van den kostbaren
wijn ter eere der gratiën, *tgeen nimmer bij eenig feest
vergeten werd. De eene dronk volgde den ander, en
weldra verkeerden Capito's gasten in eene opgewonden-
heid, van welke zoo menig gastheer gebruik maakte tot
het bereiken van eenig doel, dat vereende kraoht vorderde*
» Wel, Martianus I" vroeg Capito aan den saletjonker,
die gestadig ten speelbal strekte van zijne krijgsmakkers,
»kunt ge zoodoende Rome niet vergeten?**
»Neen, consul! voorzeker niet," antwoordde Martianus
op gemaakten toon: > behalve de zwoele hemel van AusO'
niê, die ons de liefde doet indrinken met volle teugen,
die 't harte stemt tot poêzij en den rampzalige zel& ge-
lukkig maakt, behalve al dien bloemengeur, zonneglans,
verkwikkende baden, prachtige tempels en boeijende too-
neelspelen, mis ik, helaas I het amphitheater, de karnp^
gevechten en gladiators. Hoe gaarne had ik die Naza-
reners, door Nero zoo te regt verdelgd, omdat zij onze
goden verachten, met leeuwen en tijgers zien worstelen
op leven en dood ! Kent gij iets schooners dan den
strijd tusschen mensch en dier? Geeft dit ne veiland één
uur het genot terug, dat men in Rome smaakt wanneer
de worstelaar, na langen strijd, eindelijk bezwijkt, en het
stervend oog smeekend slaat op zijn verwinnaar, die hem
met den voet de breede borst indrukt, terwijl de toeschou-
wers juichen? Kan een kostbaar feestmaal ons dit ver-
goeden? Nimmer, consul! nimmer!"
>Grij hebt gelijk," voerde Capito hem tegemoet; nmeer-^
malen dacht ik er over om ook hier een worstelperk aan
te leggen, en leeuwen uit Rome te doen komen ; 't waro
eene gemakkelijke en vermakelijke strafoefening : gla-
diators zouden we genoeg krijgen en leeuwenprooi even-
zeer. Een oproerige Batavier of Kaninefaat, met dio
forsche leden en sterke spieren, zou er juist geschikt voor
wezen, men won de kosten uit om ze naar Rome te zenden,
en dit middel kon uitmuntend werken ter voorkoming van
oproer en opstand tegen ons — ha, ha, ha!" 1)
2) Capito's trotschbeid en bloeddorst gingen soover, dat hü eens tegeu
86
nEeii goed middel, heer!^ rleide Labeo.
>Wat wij yerwachten zal geschieden/' flaifiterde Aqni*
mos tegen Valens; nCapito is al te aardig."
• Hoeden wij ons Toor den wyn," antwoordde Valens,
een blik op zijne wapenen slaande, welke aan den wand
liingen.
• Ik geloof dat ik mijne sestertiên vergeeft heb meêge-
bragt/' riep Marüanns, met de linkerhand een welgeval-
den buidel op tafel werpende, en met de r^ter eene
kristallen schaal met gekonfijte oligven aannemende, die
bij het nageregt werden rondgediend. » Spelen wy niet.
vrienden?"
aWij wachten op MartiannSy'' antwoordde Aqninios,
ziende dat het oog van den verspilzieken Bomein op hem
was gevestigd.
Verzadigd van het maal, lagen de meeste bevelheb-
bers achteloos op hnnne rostbanken uitgestrekt; doch
toen Capito een marmeren bakje van een der knapen aan*
nam, en twee dobbelsteenen op de tafel wierp» werden
allen als door een elektrieken schok getroffen. Elk stnxnde
de muntstukken voor zich uit, en zette zich aan het spe-
len, met die levendige gebaren en vrolijken lach, den
bewoners van het schoone Italië nog zoo zeer eigen.
Menige beker werd op nieuw geledigd en menige geld*
som verloren ; de speellieden, die voortgingen blijde too-
nen aan te slaan, voerden de feestvreugde in top. De
geluksgodin scheen Labeo toe te lagchen: in korten t^d
had hij Martianus twee duizend sestertiën a%ewonneD.
(ƒ 150). De saleQ'onker, aan verlies gewoon, sche^ii ech-
ter de voldoening eener luim van den centurio te wach-
ten: althans hij kwam al spelende op een vorig gesprek
over de weduwe van Julius Paulus terug, en vervolgde:
»Maar, bij Juno, centurio ! gij hebt mij veel verteld van
de schoonheid der bekoorlijke Brita, en ik bemerk dat ge
op haar verzot zijt; welnu, neem ze dan. Wéér verloren !*'
»Zoo zij niet verbonden was aan de voornaamste hoon-
een man, die van ceoo miadaad was bescbnldlgd, eo aicb op denkeiier beriep,
in woede ontstekende, een booger gestoelte beklom, en zeidc: >WelnQ,
plell dan voor Ciesar !" tevens bevel gevende om den oagelakkige te dooden.
87
den der Batavieren, dan ware zij reeds lang de mijne ge-^
weest. Tien oogen I Voor u deze veertig sestertién I Maar
eiet ge, zij is de znster van de wigchelaresse Yelreda, en
moedig als Cleopatra. Bij Mars, Martiannsl ware dit
zoo niet, zij zou reeds in mijne armen gerust hebben ;
maar Brinio, de Eaninefiuit, en z^n vriend Thumelic» ver^
dedigen haar ais de leeuw aqne wederhelft/'
» Staat het zóó geschapen! eene reden te meer voor u
om het waagstuk te beproeven; naarmate de moeite groo-
ter is ter verkrijging van zijn wensch, te hooger stijgt de
waarde van het voorwerp onzer begeerte. Voer haar her-
waarts, centurio! dan kunnen wij allen die Noordsche
8(dioonheid bewonderen."
Labeo antwoordde niet, maar sloeg het grijze oog lag-
chend naar zijn medespeler.
»6ij meent dat wij spotten^" vervolgde de Bomeinsche
pronker. Vrouwen van misdadigers, die van de Tarpe-
jische rots geworpen zijn, kunnen immers even regtmatig
verbeurd verklaard worden als hunne goederen ; is het niet
zoo, Consul?*'
• Dit wist Seneca welligt beter dan ik," antwoordde
Gapito, die met Aquinius speelde. «Bedoelt ge eene Bo-
meinsche vrouw, Martianus!"
• Neen, neenl eene Batavische.''
bO^ wd zeker, die bezit geen Bomeinsch burgerre^t ;
men zou haar als slavin kunnen verkoopen, of wanneer
zij schoon is aan een der krijgstribunen geven ; alle win-
gewesten en wat zij bevatten zijn Bome's buit!*'
ttZoo is het, alle wingewesten, volstrekt alle," was
^t weerwoord van Capito's schim, Labeo.
üMaar waartoe die vraag, Martianus?'* vroeg Capito.
»Men begeert de vrouw van dien oproerigen Batavier
te zien, en zoo zij schoon is wil men haar koopen of u
ten geschenke vragen, consul!" antwoordde de Bomein-
sche pronker*
De aandacht der spelers, die door den wijn waren be-
vangen, werd bij deze woorden opgewekt, en eenige rie-
pen luidkeels:
n Wij willen haar zien, Labeo ! laat dat naditegaaltje
88
eens voor ons zingen ! eene Noordsclie nachtegaal ! Breng
haar hier!"
vLabeoI" aldus begon een der krijgstribunen, terwijl
hij een schitterenden diamanten ring van den vinger trok,
en dien den centurio overreikte, » ik schenk u dezen ring,
wanneer ge de vrouw van dien oproerstichter hier brengt
Al wat schoon is bemin ik ; te Kome heb ik kostbare
wijnkruiken en drinkschalen met Batavische vroawenkop-
pen er op, en ik bewonder de originelen er van menig-
maal wanneer ik hier langs 't strand wandel. Vóór
eenige dagen nog, heb ik een Batavisch meisjeskopje met
houtskool geschetst; ze stond bij Caligula's toren, waar
ze, zoo als mij de wacht zeide, met eene waarzegster
woont; het lieve kind loeg minzaam toen ik haar nittee-
kende; ik bood haar twee denariên aan, maar raj wei-
gerde ze, en zeide dat zij geen geld behoefde/'
sDat was Brita's dochter," antwoordde Labeo, terwql
een wraakzuchtige lach zijn mond plooide, en zijn oog
fonkelde van begeerte om Brita op last zijner wufte be-
velhebbers voor het oog van allen te vernederen.
»Bij Yenus en Cupido! ter wier eere ik dezen Lesbi-
schen dronk doe, dan zal de moeder niet minder schoon
zijn ; zeker in den vollen levensbloei ! Kom aan, centurio !
ook de consul wil haar zien ; we zullen om haar spelen ;
neem eenige mannen meê, en voer haar herwaarts ?"
»De schoone Batavische weduwe van een ter dood ge*
bragten misdadiger,'' zeide Martianus, »bij mijne gelak-
ster ! een fraai onderwerp voor een vers van Fulvins oi*
een tooneelstuk van Plautus. Schrijf dit eens op, knaap!
en vul de schaal 1'*
Capito, bemerkende dat de wensch algemeen werd, om
de ongelukkige Brita te zien, en blikbaar den vrolijken
toon zijner gasten willende behouden, nam den ring, dieo
Labeo, toevende op de uitspraak van den gastheer, nof;
altijd in de hand hield, en leidc hem op tafel. Daarna
eene kostbare gouden keten van den hals nemende, voed-
de hij deze er bij, op trotschen toon uitroepende ;
aOm uw genoegen te vergrooten, stem ik in aller ver-
langen toe, en reken op uwe ti-ouw en medewerking in
89
liet belang van uwen veldheer : maar zoo ik n de vrij-
heid geef de weduwe van dien Julius Paulus op mijn
bevel herwaarts te voeren, zal ligt een uwer haar tot sla^
vin begeeren, en geld bieden ; maar ik verkoop alleen
legerbuit. Men spele om haar, en hij die deze keten
met den ring wint» kan haar naar welgevallen behouden
als slavin, tot vrijelinge maken, of als eene zeldzaamheid
naar Bome zenden. Welaan, men werpe!''
»Leve Capito!" klonk het door de zaal, en aller blik-
ken vestigden zich op de beide kleinooden en op dedob-
belsteenen, welke reeds over de tafel rolden. Aquinius
en Valens, blijkbaar door deze nieuwe onregtmatige han-
delwijze van Capito gebelgd, wisselden andermaal eenbe-
teekenisvoUen blik, en wierpen onverschillig de teerlin-
gen zoodra de consul hun het bakje had toegereikt. De
vreugde der legerhoofden werd woest en woester naar-
mate de dronkenschap de overhand verkreeg. Vreemd
was het evenwel in de dagen van Nero en Capito niet,
dat de vrouwen der bondgenooten bij de minste overtre-
ding of ten gevolge eener luim, gelijk wij bij het in bezit
nemen der Priesche akkers zagen, gevangen werden ge-
nomen en als slavinnen verkocht, waarbij haren bloed-
verwanten alleen nog het middel overschoot, de ongeluk-
kigen tot hoogen losprijs aan dit beklagenswaarde lot te
onttrekken. Geen wonder dus dat Brita, de gade eens
staatsmisdadigers, in 't oog van den Romein althans, ten
speelbal strekte van den heerschzuchtigen Capito en zijne
vrienden. En de consul zag hierin het middel om den
geest zijner bevelhebbers geheel voor zich te winnen,
waardoor hem welligt het pad tot hooger doel kon wor-
den geopend.
De dobbelsteenen waren rondgegaan; geen der krijgs-
tribunen had twaalf oogen geworpen ; thans was het
Martianus die het doosje met de steenen schudde* Een
luid gelach klonk door de zaal toen hij geworpen had, en
vrolijk riep men : »Iactus Canis !" 1)
Nu kwam de beurt aan Labeo; deze was de laatste
als de geringste in rang*
1) De hoDdsworp, de laagste.
90
Aller oog vestigde zich belangstellend op d&k oentnrio ;
met ingehouden adem staarde hij naar den ring en de
keten ; met kloppend hart dachl hij aan Brita, die alléén
door de toeyallige kenteling van twee elpenbeenen blok-
jes zijne slavin kon irorden en als de geringste dienst-
maagd aan hem onderworpen, zonder hg eenige vreese
behoefde te koesteren voor den landvoogd, die alligt in
ieder ander geval de ongelukkige weduwe van den on-
schuldig gedooden Batavier had kunnen beschermen.
De wapenknapen en slaven, vrijer geworden door den
buitensporigheden, welke hunne meesters zich veRXHrloofilen
en hunne meerderheid als 't ware over hen gevodende, ak
niet beheerscht door den wijn, waren allengs nader getre-
den, en zagen het ^1 in gespannen Torwachting aan.
Labeo wierp.
•lactus Yenerisl de geluksworpT' klonk het.
• Gelukkige centuriol*'
«Fortuna was mij gunstig I" riep de giftmenger ; >Mi|iie
moeder offerde vaak aan haar toen ik een kind was,
Brita I thans eerst zult gij mij leeren kennen I" en Labeo
nam met krampachtige vingeren de beide gouden versier-
selen op, borg ze in de tasch, welke aan zijn zwaard-
riem hing, en wierp een zegevierenden blik op de rid-
ders, die hem omgaven.
» Bied den centurio geld, Martianus T' zeide Capito.
njk dank," antwoordde de pronker, nik koop alleen
Thessalische slavinnen, en nooit boven de twintig jaar ;
ik heb er tien te Rome I'*
•En thans brenge men haar hier!*' riepen eenige stem-
men. »Wij wenschen u geluk, Labeo! met vollen beker.
Kom, haal den buit, en neem eenige mannen meê; wij
branden ran verlangen I'^
Labeo wenkte twee der knechten, en verliet de feest-
zaal van den Bomersburg.
De maan toekende, in breede schaduwen, heuvel en
woud af op den zandigen grond, waarop de tengere hei-
deplantjes hunne eerste lenteknopjes hadden ontsloten.
91
Niet verre van 't magtige gebouw der Bomeioen aan de
Does, wandelde op dit uur een jong mensch in Batayi-
fiche Ideederdiagt, alleen het hoofd gedekt met een Bo-
meinfichen helmkap, en de linkerhand rustende op het
gevest van een breed zwaard* Nevens hem trad een
zestienjarig meisje, wier blonde lokken ongestoord op
den zwellenden boezem afdaalden ; de jonge man hield
den regterarm om haar middel geslagen, en het meisje
vlijde vertrouwvol het hoofd aan de borst van den wel*
gebouwden krijger, sloeg *t oog bloode voor zich neer,
en glimlachte, in blijkbare verrukking, bij elk woord dat
hij sprak*
>En alzoo, Gida I verrolgde haar geleider, «vervult g^
den hoogsten wensch mijns levens I Gij zijt voor mij 'tgeen
de bleeke maan daarboven voor den schepeling is ta mid-
den der bruisende baren. Uwe liefite aal mij een helder
licht zijn door het moeitevol leven ; het lot heeft ons als
*t ware vereend ; ons beider vader viel door de overheer»
sching van den vreemdeling ; wij vinden steun in elkan-
der als onze moeders in ons, Freja zij gedank, Gida!
want gij maakt Thumelic gelukkig T'
Het blonde meisje drukte den getrouwen Germaan
liefilevol de hand, en zeide zacht :
• Het hoogste doel der vrouw is den man harer keuze
het leven te verzoeten. Uwe liefde voor mij, Thumelic I
schenkt levensvreugde en zonneglans op *t pad der weeze,
gelijk het licht van den gulden Sol daarboven groei en
bloei over 't aardrijk spreidt. Wanneer 't lot ons eene
wonde slaat, schenken de goden daarvoor balsem. Ziet
ge, mijne moei Velleda, die zoo diep een blik werpt in
't menschelijk hart, had reeds bemerkt dat ge mij bemin*
det ; en, bij Wara I ik ben er trotsdi op eenmaal de gade
te zijn van Arminius' dapperen zoon.*'
Thumelic drukte een hartelijken kus op *t schoone
voorhoofd zijner beminde, en staarde liefdevol in haar
lichtblaauw oog.
Thans waren zij de Bomersburg genaderd, en bleven
voor het trotsche, door de maan verlichte gebouw staan.
Thumelic's blik viel op den marmeren steen onder *t beeld
92
van Pallas, en hij las : » Grens Batavomm, amid et fra-
tres Popoli Bomani ;*' de zachte oitdrokking zijns oogs
yerdween, hij loeg verachtend, en sprak vrij luide :
• Vrienden en broeders! Bij de eer mijns vaders, Gida!
hbe bespotten deze vreemdelingen de deugden hunner va-
deren ; zij vieren feest daar binnen, die weelderige zonen
van Ausonié, zij vieren feest, en beramen misdaden, o
Claudinsl keer terug, en Iaat ons den Eomein van den
er%rond drijven ; laat ons de wufte overheerschers offe-
ren aan Hlyn, wier bloemenband zij van- een rijten. O,
die Komeinen ! die Romeinen !"
En de vurige jongeling stampte verwoed met den voet
op den grond, en staarde dreigend naar den Bomersburg,
als hij weleer voor het Prsetorium deed, toen de dwaze
Caligula daar binnen banketteerde. Men stak thans de
lampen aan in de feestzaal, en de luide tooneu der mu-
ziekinstrumenten klonken over de Does, wier oppervlakte
door *t zuidewindje zachtkens werd gerimpeld.
Gida lei hare blanke hand tegen Thumelic's wangen,
en ze streelende, zeide zij op vleijenden toon :
• Ik bid u, mijn vriend I niet zoo woest I Is 't beteu-
gelen der drift ook niet een blijk van moed en kracht
over zich zelven? Zult ge altijd zoo opstuivend zijn
wanneer Gida bij u is, en zal ze vergee& van kalmte
spreken zoodra de storm in uw hart woelt?''
Als op een onbewogen vliet, welke voor eenige oogen-
blikken eene donkere kleur aannneemt, vranneer 't zonlicht
door eene voorbijdrijvende regenwolk wordt verduisterd»
zweefde de sombere uitdrukking des tooms over Thume-
lic's gelaat ; doch naanwelijks had Gida's welluidende
stem hem toegeklonken, en bespeurde hij haren zachten
blik, of zijn gelaat herkreeg de helderheid en glans van
*t kalme beekje door den gouden zonnegloed bescheneo.
De gevoelvolle Germaan ondervond voor 't eerst den in-
vloed van 't vrouwelijk hart op dat van den lotgenoot,
met wien het reeds door den band der liefde is verbondeD.
Thumelic dankte haar met een erkentelyken blik, en
zeide :
■ Ook de vreeze voor u, mijne lieve ! deed mij zoo
spreken ; ras komt welligt de tijd dat ik voor u waken
moet tegen de booze aanslagen dier vreemde overheer-
schers. De listige Labeo is weer hier, en deelt boven
allen in Capito's gunst; uwe goede moeder heeft op nieaw
hetzelfde gevaar te vreezen van voorheen, zoo wij haar
niet krachtig beschermen tegen zijne vermetele aanslagen,
lï^iemand meer is veilig op den grond der vaderen ; de
Bomeinen verachten ons, en handelen onbillijker van dag
tot dag; de vrijheid wordt vertrapt, de afpersingen wor*
den onduldbaar, niemand is meester van zijne bezittingen I
Ook de ligtingen van krijgsvolk worden onophoudelijk
hernieuwd, de maagden geschonden of geroofd, de jon-
gelingen onteerd I Hoor mij, Gida I ik gevoel mij hoogst
gelukkig door uwe liefde, en ben zoo trotsch op uw be-
zit; maar deze vreemdelingen, die de Batavische vrouwen
om hare schoonheid roemen boven die van hnn geboorte-
grond, en n zoo menigwerf hulde brengen met woord en
blik, konden u, door het aanbieden van rijkdom en pracht
of zelfs door geweld dwingen, uwe hand te schenken aan
een hunner. En onder 't leger dier vreemden, Gidal
zijn jonge en dappere mannen, in hun rijken tooi schoo*
ner dan ik; uwe prille jeugd en de eerbied voor uwe
moei Velleda, zelfs door den vreemdeling gekoesterd,
strekken u nog ten beukelaar; maar zoodra men dit
alles niet meer acht, dan zal de wufte adellijke Romein
zich niet het minste storen aan den eed dien ge den
armen zwerver, den zoon van den ongelukkigen Armi-
nins, hebt gezworen, die niets heeft dan schild en zwaard
en eene duingrot tot woning; die nog geene gelegenheid
vond ter verkrijging van rijken buit, en dus zijne bekoor*
lijke GKda zoo weinig kan aanbieden !"
>'Ons vereende het lot, ThumelicT* antwoordde het
meisje; > vrees niet voor den vreemdeling» dien ik» als
gij, diepe verachting toedraag; rijkdom noch luister zal
mijn hart bevlekken met meineed. Gij weet het, mijn
Thumelicl hoe innig ik u liefheb, en welk vermoeden
u ook moge bezwaren, onderdruk, bid ik u, dezen twijfel ;
want uwe Gida siddert alleen op 't denkbeeld, om de
hand te reiken aan de moordenaren haars vaders. Zij
94
heeft itnmen reeds getoond dat ze\& de zwakke maag*
denhand in staat is 't zwaard te grypen, en het hoogste
goed, de eer, te verdedigen. En hier, voor 't aangexigt
der hemelsche nacbtgodin, welke de beschermster is der
gelieven, aweer ik u plegtig, zoon van Armininst dat
alléén de dood mi|n eed kan breken, dat m^ nooit een
ander bezitten zal, of de goden mogen mij de zalighetd
weigeren in Walhalla!*'
• Even goed en trouw als nwe moeder. Armininal uw
zoon is gelukkig als gij eens waart aan den boezem uwer
Thuaneldar
Dus de taal der verlijden koutende, gingen beidmi met
langzame schreden voort, tot hunne aandacht werd ge-
wekt door de onregelmatige toonen eener rieten herders^
fluit, welke, volgens de rigting van het gehnd, nabif den
Bomerrimrg bespeeld werd. De gelieven zagen daaffheen»
en bespeurden de reusachtige gestalie eens mans» met
den rag tegen den muur van het gebouw gelennd; zijn
hoofd was gedekt met eene muts als de vrijdingen der
Komeinen ze droegen. Een wollen mantel hing aditeloos
over zijne breede sehouderen; een lange zwarte baard
daalde neer op de borst; zijn donker oog bezat eene
woeste uitdrukking, en flikkerde in *t maanlicht. Met
de regterband bewoog de zond^linge man de fluit langs
zifne lippen, de linker steimende op eene dikke knods
van een ahomboom gesneden. Het geheele vood:oaKn
en de houding van dezen ontzagwekkenden deurwachter
had werkelijk iets van den Alddes der ouden» Men
kende hem bij Bomein en Batavier algemeen onder den
naam van Cnejus d^ zwaardvechter. Getroviw als de
hond aan zijn meester, was hij Capito naar Batavië ge-
volgd. Voorheen bezat hij in Bome den roem van een
der eerste gladiators te zijn. Capito had hem als slaaf
gekocht, tot kampveebter doen opleiden, en meermalen
mogt Cnejus den prijs uit het worstelperk wegdragen,
en Capito^s weddenschappeDy op zijne kracht aangegaan,
voor den vrekkigen meester winnen. Eenige jar^i gele-
den evenwel, had de gelukagodin Cnejus den rug toege-
keerd. In een worstelstrijd moetende onderdoen, door een
95
hevigen vuistalag, hem op den schedel toegebragt, was
de reus gevallen ; en of het hierdoor ontstaan ware, of
ter oorzake der zielesmart over het verlies van den
kamppiijs, zeker is het, dat hij in 't worstelperk ën zijn
beroemden naam ën zijn verstand had verloren.
Meer dan eens had Capito den ongelukkigen man,
wiens onbeteugelde krachten thans voor den consnl niet
meer bruikbaar waren, weggezonden; doch Gnejns keerde
altijd terug. Zoo de onbarmhartige meester hem des
avonds wegjoeg, des morgens vond men Cnejus w&»
der op den drempel zijner woning. Ook thans was hij
den consul gevolgd, en sedert drie jaren hield de oude
gladiator wacht voor Capito's huis. Zoo zijn heer zich in
de veldtent bevond, waakte Cnejus aan den ingang;
reisde zijn meester te paard of in zijne BigOf 1) Cnejus
liep naast de paarden, en maakte mimbaan met de ge»
duchte knods, waarmee hij, al zwaaijende, iedereen ont*
zag inboezemde. De eenige levensvreugde , welke den
armen kampvechter nog overbleef, was *t onregelmatig
spel op zijne panfluit en 't drinken eener geduchte boe-
veelheid meè, waaraan de gulle Batavieren het hem zel-
den lieten ontbreken ; zij hadden meer medelijden met
den armen getrouwen man dan de trotsche Bomeinscbe
ridders die, hem voorbijgaande, elka&r vaak spottende
toeriepen : > Cave canem /" (Pas op den hond.)
Toen Cnejus 't jeugdig paar bemerkte, verborg hij
zijne fluit, en trad hun, met de knods in de vuist, te
gemoei. Gida vlijde schuchter het hoofd aan Thume-
lic's borst, maar werd weldra gerust gesteld door haren
minnaar; die 't meisje bemoedigend toevoegde :
> Vrees mei, lieve I 't is de waanzinnige Cnejus^*'
en op den voormaligen held van 't amphitheater tx)egaan*
de, reikte hij hem de hand, met de woorden:
>Zdó vrolijk, Cnqusl x66 vrotijkT
» Capito houdt feest, en Cnejua speelt een lied ; de
1) Ligto TQtQtgeB, ftHeen bQ de rQkste hvaegtn hi geVraik en ge-
trokkn éoor twee pmrden. iMCitol van PtrUuaeli tm» met ich«Ile|i«»
ua *t hoofdstel.
96
meester is blij en de knecht met hem,*' antwoordde de
waanzinnige op kinderl^ken toon, weinig overeenkomende
met zijn forsch uiterlijk en zijne ontzagwekkende gestalte.
>En hebt ge nw aandeel ontvangen van den feest*
disch?" vroeg Gida.
aVan den man met den hond.,., ja.... ja.... mee....
veel meê.... van den waterman...."
Gida haalde meelijdend de schouder op; zij verstond
den waanzinnigen Alcides evenmin als Thumelic. Cnejns
scheen echter niet te begrijpen dat men hem niet begreep*
Ongeduldig met zijne knods op den grond stampende,
herhaalde hij :
• Van den waterman met den hond.... ginds in de
Does.... dddr.... ddar....!" en 't zwaar stnk hout als eene
ligte framee opheffende, wees hij naar den stroom, op
welken echter voor 't oog der gelieven nog niets te be*
speuren was*.
Gida opende het taschje dat aan haar middelband hing,
en haalde eeuige geldstukjes te voorschijn, welke zij den
reus toereikte. De forsche man nam de teêre hand van
't meisje in de zijne, en bragt haar dankbaar aan a^e
lippen. Nu knielde hij neer, liet de knods vallen, en de
beide handen zegenend over Thumelic's en Gida's hoofd
uitstrekkende, mompelde hij bij zich zelven :
• Gelukkig als wij, lang geleden.... Labeo.... Nero....
vader.... vader !"
» Wat zegt hij ?" vroeg Gida.
• Als gewoonlijk'*, antwoordde Thumelic, «onzamenhan-
gende woorden, die niemand begrijpt; laat ons gaan,
Ueve I"
NaauweUjks bad Thumelic dit gezegd o£ Cnejus stond
verwonderd op ; zijne aandacht werd gewekt door een
wild paardengetrappely dat van de binnenplaats der sterkte
klonk* Weldra reden dan ook drie ruiters de voorpoort
uit; een hunner hield zijn paard staande, en wenkte
Cnejus tot zich. Zoodra de deurwachter den voorsten
ruiter had bemerkt, scheen hem eene zonderlinge gemoeds-
aandoening te bevangen; althans hij beefde, bukte om de
knods op te nemen, en nam zelfs eene dreigende hou-
97
ding aan gestadig naar den voorsten ruiter ziende, eu
woorden voor zich heen sprekend die niemand verstond.
De ruiter» Cnejus wenkende» keerde terug, en fluisterde
den worstelaar eenige woorden in het oor» waarna hij
even haastig als zijne makkers naar de zijde van den
Drusus-burg snelde. De gemoedsbeweging van Cnejus
ging thans in eene hevige zenuwspanning over, en Gi«
da's hand nemende , mompelde hij:
> Gevaar I de moordenaar rent heen.... hulp!'*
Driftig ging daarop de waanzinnige naar den oever
van de Does, nam zijne fluit, en blies eenige schelle af-
gebroken toonen, welke verre over het water klonken.
Op hetzelfde oogenblik hoorde men, niet verre vandaar,
eenige beweging tusschen de biezen, welke den oever
omzoomden ; het geplas van roeispaneu volgde, en weldra
gleed een bootje pijlsnel over de watervlakte in de rig*
ting van den Bomersburg.
• Wat zal er gebeuren, Thumelic?" vroeg Gida, ang-
stig 't oog naar den waterkant keerende.
Thumelic antwoordde niet, maar sloeg den gladiator
gade, die zich in eene beschermende houding voor Gida
plaatste toen het bootje den oever bereikte. Naauwelijks
werd de gedaante van den man, die het bootje bestuur-
de» zigtbaar of Cnejus riep :
• Gevaar I de weduwe bij den Drususburg 1 de vrou-
wenroover rijdt snel T'
Bij deze woorden, welke Thumelic en Gida iets deden
vermoeden dat tot een hunner bekenden in betrekking
kon staan, maakte zich eene plotselinge vrees van hen
meester, welke zich ras in verwondering oplostte; want
eene welbekende stem riep uit het bootje :
• Gevaar, Cnejus? bij Loke I dan zijn wij er ook!"
• Groote Thor! antwoordde Thumelic, de beide han-
den toestekende aan een man met een bonte muts, ter-
wijl deze uit het bootje sprong, gevolgd door een groeten
niigen hond, die kwispelstaartend rondom Gida's voeten
liep. I» Groote Thor! dat is Gannaskusl Gannaskus leeft
dan nog l Ha, mijn goede oude watervogel I ik heb het
Brinio wel gezegd dat ge niet dood waart; de. Cau-
II. 7
98
chers Terhaaicléo mij dat ge a in Gallié ophield, en...."
»Zoo was bet ook, Tbnmeiic!" klonk het weftrwooid ^ao
onzen zeerob; »maar, bij Lokel wat is Gida aardig en
groot geworden. Meidlief! laaft mij...'* en aonder z^ ver-
langen uit te spreken, eloeg de vrolijke snaak de slark
gespierde armen om Gida's poezelen hals, en dmkte basr
een belderklinkenden kus op de wang. Grannaskns laAte,
en Tbumelic aanziende, vervolgde bij : » Maar, bij Fre-
ja 1 ik geloof waarlijk dat ge de doditer van JuUns Pau-
lu9 aan boord klampt ; en dat is zoo dwaas niet, ze is
schoon en van edelen stam. Een oogenblik godnki I de
vreemde strooper is op de kast, en Gannadkns moet de
wachters waarschuwen — vooniit, Fenrial''
• Maar, Gannaskns! welk gevaar dreigt ooa?'' vioeg
Gida die aan Gnejos begon te bemerken dat het eene
harer bloedverwanten gold*
»En hoe zijt ge den dood ontkomen^ mijn brave lee-
rob?'* vroeg Thnmelic.
• Bestorm me niet met vragen alsof ik een orakel ware—
alles later, vrienden I Dat ik nog leef dank ik aan Fen-
ris ! Vooruit, jongen *"
Gannaskas snelde, zonder het lijpad te kieaen, over
veld en duin de ruiters achterna. ThumeliCy niet duide-
lijk bevroedende hoe alles wat er gebeurde met hem of
Gida in eenige betrekking kon staan, en zich m^ ver-
beeldende dat het een strooppartijt]e was van Gairoaskns,
wilde hem op het pad naar den Rijn volgen, doch werd
hierin verhinderd door Cnejus, óie hem in den weg trui,
en onder driftige gebaren uitriep :
«Moeder Brita.... Labeo komtl"
• O Löffnaf" gilde Gida ontsteld, «thans begrijp ik
den gladiator. Mijne moeder 1 het geldt mijne moeder 1
Tbumelic, bescherm haar I''
» Een paard, Coejus ! een paard I" riep Thumelic woe-
dend. «O, waarom zeide Gannaskus niet dat haar ge-
vaar dreigde ; maar, Gida 1 ik kan u niet verlaten, ik
mis mijn schild I Gannaskus zal onze vri^aden W8S^
schuwen. O regtvaardige Goden, Gida sterft I arm kind!
ook u Ifreft hunne hand l**
99
De krackten badden firita's dochter begeven, zij viel be-
w!utek)08 in de armen van haren minnaar. Thnmelichief
haar op, sloeg een vreeselijken blik op den Romersbnrg,
en snelde, door Cnejus gevolgd, naar den oever, om Gi-
da*s gloeijend hoo£i met verfrisschend Eijnwater te ver*
koelen. Terwijl hij daar bij haar neerknielde, en Cnejus
aich over hen boog, grommende en telkenmale zijn hoofd
naar de zijde wendende waar men Gannaskos had nit het
oog verloren, bespenrde men, na kort tijdsverloop, door *t
dof gedreun der hoefslagen op den grond, dat een aantal
paarden allengs naderde. Starende naar de streek waar
tbaas Valkenburg ligt, ontwaarde Thamelic van verre, Uj
het schijnsel der maan, eenige ruiters, die, in gestrekten
draf, op den Bomersburg aansnelden. Hunne schaduwen
zweefden over den zandigen grond, als die der vogelen
in hunne vlugt. Nog altijd was Gida buiten bewustzijn,
en lag in Thumelic's armen. De Germaan stond op, en
vestigde het oog scherper op wie naderden. Weldra kon
hij paarden en ruiters onderscheiden ; zelfs bemerkte hij
dat de voorste eene vrouw op 't paard met zich voerde*
Het luide gegil van 't slagtoffer dat in hunne magt was,
vermengd met de snelle kreten waarmee de berijders
hunne rossen aandreven, verscheurde hem het hart, e.n
duidelijk vernam hij 't luide geblaf van Fenris, hetwelk
verre over veld en duin klonk, terwijl de getrouwe hond
voor 't eerste paard liep, en dit dier gestadig naar de
keel sprong. Voortdurend bleef Thumelic in dezelfde
houding aan den oever staan; alléén het trillen zyner
spieren en zijn fonkelend oog verrieden wat er in zijn
binnenste omging. Cnejus stond naast hem, en leunde
op zijne knods. Eensklaps slaakte Thumelic een kreet
van verrassing ; achter de voorthollende paarden bespeurde
hij nog eenige andere mannen, die, insgelijks op snel»
dravende kleppers gezeten, de Romeinen vervolgden.
Gannaskus had reeds vroeger zijne vrienden gewaar*
schuwd, om de arme weduwe te beschermen tegen La«
beo's roofzieke hand.
Eindelijk bereikten de ruiters den weg, die op den Bo-
mersburg uitliep. Thans eerst rigtte Thumelic zich ge-
7*
100
heel op, trad eenige schreden verder, liet den eentiirio
met' zijne prooi tot het bnrgplein naderen, en Grida nog
altijd in de armen klemmende, sprong hij toe op Labeo^s
paard. Met eene buitengewone kracht, zooals alleen de
woede geeft, greep Thumelic de tengels van het hijgend
ros» en stuitte het eensklaps in zijne vaart. Het dier
steigerde ; en de beide andere ruiters, door zoo onverwacht
een tegenstand verschrikt, haalden de tengels aan, terw^l
Fenris de paarden gestadig naar den strot vloog, en eenigen
hunner gevaarlijke wond^i toebragt.
• Sta, vrouwenroover !'* donderde Thumelic, en trokzóö
hevig aan de leidsels, dat Labeo's strijdros brulde van pyn.
Deze plotselinge verschijning maakte op den door den
wijn bevangen centurio en zijne handlangers een betoo-
verenden indruk. De moedige Germaan geleek in die
houding op de forsche bedwingers der Parthische paarden
in het renperk te Rome, die de edele rossen met moeite
voor den slagboom beteugelden, tot een wenk van den
^ZEÜdilis hun de vrijheid gaf, om in onbedwongen vaart, als
op de vleugelen des winds, door den circus voort te snel-
len. Met de breede borst behoedde hij Gida voor het
verschrikte dier. Labeo, wiens oog flonkerde van woede,
hield zich met moeite vast aan de manen, terwijl Brita,
al hare krachten inspannende, zich losrukte uit de armen
des Romeins, en, door moederliefde beheerscht, eigen ge-
vaar vergat om hare dochter te omhelzen Zij kuste
hare verbleekte lippen, droogde het angstzweet van haar
gelaat, riep haar bij haren naam, en, door die teedere
stem gewekt, sloeg het meisje schuchter de oogen op, en
zonk in dankbare verrukking, aan den boezem harer
moeder !
Terwijl Thumelic het zwaard trok, om Labeo den kop
te klieven, schoten de twee andere ruiters op den Ger-
maan toe, de flikkerende zwaarden boven hem opheffende;
en hierdoor zag hij zich genoodzaakt, in stee van Labeo
te bestrijden, de slagen der beiden Romeinen af te weren.
De waanzinnige Cnejus, wiens woede toenam zoodra h§
Labeo in 't hatelijk gelaat staarde, zwaaide naast Tha-
melik de geduchte knods, luide roepende :
101
• Dood den moordenaar met 't malus ocuIms! dood
hem I*' 1)
LiabeOy die op 't eerste gezigt des zwaardvechters vaii
schrik yerbleekte, en thans ook zijn wapen vreesde, liet
zijn paard een geweldigen sprong doen ; de teugels bra-
ken als rag van een, en het dier, van den krachtigen
tegenstand en de beten van Fenris bevrijd, schoot voor-
uit, rende de plaats van den Bomersburg op, en wierp
Cnejos, die den toegang versperde, onder den voet. De
beide knechten, welke Labeo volgden, rigtten nog altijd
hunne zwaarden tegen Thnmelic, en ongetwijfeld ware
de zoon van Arminins in den ongelijken strijd bezweken,
zoo niet drie ruiters, die reeds op 't veld de vrouwen-
roovers vervqlgden, thans den Bomersburg hadden be-
reikt. Een hunner gaf den Bomein, die bij hernieuwing
Thumelic een zwaardstoot wilde toebrengen, zoo hevig
een slag op den schedel, dat hij van het paard tuimelde,
en vloekend over den grond rolde.
» Bij Loke !" riep de ruiter, » goede Cnejus ! houd dat
paard vast, dan doet ge ook wat I Waar is Labeo ? O,
de prooi is hem ontgaan. Brinio ! Adminias I zie eens,
Thumelic heeft 't werk reeds volbragt. Brita zit gerust
bij hare dochter; die Germaan is toch een dapper haantje!
Wacht, Bomeinsche hond I woudt ge den dans ontsprin-
gen ? Crannaskus is er nog I zoek uw vriend op I pak aan,
Fenria I" en gelijktijdig met den hond op den Bomein*
schen ruiter, die ook de poort zocht te bereiken, toeren-
nende, ving hij met dezen den strijd aan, tevens Thume-
lic met zijn paard tegen de zwaardbonwen, welke de
Bomein onvermoeid op hem muntte, beschermende.
Brinio en Adminius, door den wakkeren zeerob van
alles onderrigt, hadden bijna op hetzelfde oogenblik dat
Labeo en zijne handlangers de ongelukkige weduwe uit
hare hut sleurden, hunne paarden getoomd, en er tevens
1) Maius oadus, het onheilbrengend oog. DU volkibijgeloof beitaat
nog in ItaUS, Tcnneenende dat fommige mensd&en door een blik Tan *t
oog de megt besitteo, ongelukken over peraonen te brengen, kinderen
den dood te berokkenen, boomen te doen rerdorren, eni.
102
een voor Gannaskus gereed gemftakt. Echter wazeo de
Bomeinen reeds een eind weegs met Brita Toomit, toem
zij naar hare woning in de nabijheid van den Dnuos-
burg renden. De zonderlinge jagt over de veldeD was
toen aangevangen, en gelijktijdig bijna, 8oo als wij zagen,
hadden' vervolgers en redders den Bomersburg bereikt.
Zoodra Labeo zich aan den strijd onttrok, door bet
binnenplein op te rijden, riep Brinio Thnmelic toe :
n Zorg voor Brita I mijn vriend I" en wendde zijn ros,
gevolgd door Adminins, insgelijks naar den ingang.
«Laat mij met Gida alleen, Thumelic!" zei de weduwe
van Jnlius Panlns, ziende dat hij zich tot haar keerde,
in stee van zijne vrienden te volgen, «ik dank u voor
uwe zorgen ; verdedig thans onze eer ; neem het paard
van Cnejus, en zet den booswicht na!"
9 Zóó zal het zijn, Brita 1" riep Thumelic ; en nogmsals
een blik werpende op zijne beminde, die hem dankbaar
toeloeg, besteeg hij 't paard van den Bomein, en sloeg
hètzelfiie pad in, terwijl Cnejus, met zijne knods zwaaide
^1, hemel- en aardgoden aanroepend, vooruit huppelde.
Op de binnenplaats gekomen, waar de vrolijke sten van
Gannaskus luide klonk, terwijl hij den Someinschen
knecht bestreed, die dapperder scheen dan zijn makker,
zocht ThumeHc eene wijle te vergeefs naar Brinio en
Adminius, die hij dacht dat met Labeo in strijd waren.
De Germaan voerde zijn paard, hetwelk reeds zeer ver-
moeid was, eenige malen over de breede plaats rond,
welk, zoo als wij vroeger reeds aanmerkten, grootendeds
met allerlei storm- en werptuigen overdekt was. De maan
bestraalde net haar zilverlicht den halven omtrek, ter-
wijl de schaduw van den zuidermuur gebroken werd door
den helderen glans, stroomende door de gekleurde glazen
van de deur der feestzaal, waaruit thans geene muziek,
maar verwarde stemmen klonken, alsof daarbinnen vro-
lijke zang en feestvreugde eensklaps in twist waren ver-
keerd. Thumelic, niet kunnende bevroeden werwaarts
Labeo en zijne bestrijders waren heengesneld, reed op
Gannaskus toe, die op dit oogenblik den Bomein een
hevigen stoot in de borst toebragt, uitroepende :
103
• Bij Loke, Yrovw^ndiefl al mooi genoeg, aoek uw
makker op, en ga uit Plato's rijk Froserpina schakea,
zoo ge kantl" en hartelijk lagchende trok Crannaskus
zijn breed zwaard uit de borst van den Someioy en wierp
hem van \ paard, waarna Fenris, brullende van woede,
hem de kleéren van 't ligchaam reet. Gannaakus, zich
omwendende, ontwaarde Thnmelic.
»De la&ard Labeo heeft zich achter de stormtuigen
Tencholen, Germaan T' riep (rannaskus, »onze vrienden
zijn reeds op de vossenjagt. Bij Loke! we zullen hem
vinden, al ware hij ook boven in een stedendwinger.
Cnejnsje I zoek aan de andere zijde of boud onze paarden
nog reis vast, dan zullen we eens tegen die werktuigen
opklabouteren !"
Maar Cnejus antwoordde niet ; tegen eene der catapul-
ten (groote bogen, rustende op een onderstel) geleund,
staarde hij met alle kenteekenen van angst op het gelaat
naar de deur der zaal. Al luider en luider klonk de
woordenstrijd daar binnen. Banken en tafels werden om-
geworpen, en zwaard-gekletter mengde zich hieronder.
Eensklaps stortte een zwaar ligchaam tegen de deur; de
glazen rinkelden, en vielen in stukken op de trappen,
welke naar de binnenplaats voerden ; de deuren sprongen
open, en een der legerhoofden, in een prachtig gewaad
gehuld, dat reeds met bloedvlekken was besmet, bloots-
hoofds en 't zwaard nog in de vuist geklemd, tuimelde,
onder het slaken van luide smartkreten, van de trappen,
en bleef op *t plaveisel van 't binnenplein liggen. Naauw-
welijks werd Cnejus dit ligchaam gewaar, of hij wierp
er zich naast, en hief een hartverscheurend gejammer aan;
de arme man boog zich over 't bleeke gelaat van den
gewonde, kuste hem op 't voorhoofd, en besproeide het
met zijne tranen, snikkende: »Mijn meester I mijn meeeteri'*
» Cnejus is trouw !'* kermde de gewonde, en strekte de
hand uit, als zocht hij steun om zich op te heffen.
Brinio en Adminius, die hunne paarden hadden ver-
laten, en te vergeefii hunne jagt tusschen de menigte
w^ktuigen op den listigen Labeo voortzetteden, vonden
alken zijn paard, hetwelk gestruikeld was over de houten
104
Yoetsiukken eener catapult. Van Labeo wai geen spoor
te ontdekken. Zij keerden terog» gewekt door *t rumoer
ter andere zijde» en Terbeeldden zich dat Gannaskns en
Thnmelic op nieuw in heftigen strijd waren gewikkeld.
Met verbazing bes